‘God,’ zei Sam.
‘Meervoud,’ corrigeerde Jan. ‘Ze werden altijd al als goden beschouwd, met hun aspecten en attributen, maar ze hebben het nu allemaal zo vreselijk officieel gemaakt. En iemand die toevallig tot de Eersten behoort, moet als hij de Hal van Karma binnengaat, verdomd gauw beslissen of hij snelle vergoddelijking of de brandstapel wenst. Wanneer heb jij een afspraak?’ zo besloot hij.
‘Morgen,’ zei Sam, ‘morgenmiddag … Waarom loop jij nog rond zonder stralenkrans of een handjevol bliksems?’
‘Omdat ik een paar vrienden heb die allebei vonden dat ik beter kon blijven leven — teruggetrokken — dan de test riskeren. Ik nam hun wijze raad ter harte en ben er dus nog steeds om zeilen te repareren en af en toe rotzooi te trappen in de kroegen.
Anders..,’ hij hief een knobbelige hand op en knipte met zijn vingers, ‘anders, zo niet de ware dood, dan misschien een lichaam vol kanker, of het interessante leven van een gecastreerde waterbuffel, of …’
‘Een hond?’ vroeg Sam. ‘Juist,’ antwoordde Jan. Jan vulde intussen twee glazen met alcohol. ‘Dank je.’
‘Hellevuur.’ Hij zette de fles op zijn werkbank.
‘En dat op m’n lege maag … Maak je dat zelf?’
‘Ja. In de kamer hiernaast heb ik een distilleerketeltje.’
‘Gefeliciteerd ermee. Als ik een slecht karma had, dan is dat nu wel opgelost.’
‘De definitie van slecht karma is alles wat onze vrienden de goden niet leuk vinden.’
‘Hoe kwam het dat je dacht dat jij dat had?’
‘Ik wilde machines aan onze afstammelingen hier slijten.
Werd in de Raad daarvoor neergeknuppeld. Erkende mijn dwaling en hoopte dat ze het verder zouden vergeten. Maar het Progressivisme is al zover teruggedrongen dat ik het nooit meer ongedaan kan maken. Jammer. Ik zou weer eens het zeil willen lichten, een andere horizon tegemoet. Of op zeeroof…’
‘Is de test werkelijk secuur genoeg om iets zó ontastbaars als de houding van een Progressivist te ontdekken?’
‘De test,’ zei Jan, ‘is secuur genoeg om je te vertellen wat je gisteren elf jaar geleden voor je ontbijt hebt gehad en waar je je die morgen gesneden hebt toen je je stond te scheren en het volkslied van Andorra neuriede.’
‘Dat was allemaal nog in het experimentele stadium toen we van huis vertrokken,’ zei Sam.
‘Die twee die wij meegenomen hebben waren als hersengolfvertalers maar beginnertjes.
Wanneer is de doorbraak gekomen?’
‘Luister eens, broertje van het platteland,’ zei Jan, ‘herinner jij je nog een snotneus van twijfelachtige afstamming, derde generatie, die Yama genoemd werd? De knul die altijd generatoren aan het opvoeren was, tot er op een dag een uit elkaar sprong en hij zich zo ernstig verbrandde dat hij zijn tweede lichaam kreeg — eentje van meer dan vijftig jaar — terwijl hij pas zestien was? Dat joch dat dol was op wapens? De vent die alles wat zich maar bewoog, verdoofde en ontleedde, en zoveel plezier in zijn studie had, dat we hem de Dodengod noemden?’
‘Ja, dat herinner ik me. Leeft hij nog?’
‘Als je het zo wilt noemen. Hij is nu Dodengod — geen scheldnaam, maar titel. Hij heeft zijn systeem ongeveer veertig jaar geleden geperfectioneerd, maar de Deïcraten hebben het al die tijd geheimgehouden. Ik heb gehoord dat hij nóg een paar juweeltjes heeft uitgedacht om de goden te plezieren … zoals een mechanische cobra die als hij zich opricht en zich opblaast op een mijl afstand encefalogrammen kan registreren. Hij kan uit een menigte een man pikken, ongeacht het lichaam dat hij draagt. Voor zijn beet is geen tegengif bekend. Vier seconden, niet langer… Of de vuurstaf — ze zeggen dat Heer Agni daarmee op het strand heeft staan zwaaien met het gevolg dat alle drie de manen beschadigd werden. En ik heb gehoord dat hij op het ogenblik een door straalmotoren aangedreven Jaggernaut voor Heer Sjiva ontwerpt… en meer van dergelijke dingen.’
‘Oh,’ zei Sam.
‘Kom jij door die test?’ vroeg Jan.
‘Ik vrees van niet,’ antwoordde hij. ‘Zeg eens, ik heb van morgen een machine gezien, die ik vermoedelijk het best kan omschrijven als een gebedsautomaat, zijn die dingen algemeen?’
‘Ja,’ zei Jan. ‘Twee jaar geleden zijn ze verschenen, op een avond bij een glas soma uitgedacht door onze jonge Leonardo. Nu dat karma-idee is ingeburgerd, voldoen die dingen beter dan de belastingdienst. Als meneer de burger zich op de vooravond van zijn zestigste verjaardag meldt bij de kliniek van de goden van zijn eigen kerk, schijnt het saldo van zijn gebeds- en zijn zonderekening de doorslag te geven bij de beslissing in welke kaste hij komt: dus welke leeftijd en welk geslacht hij krijgt en of het lichaam dat hij ontvangt gezond is of niet. Alles heel leuk en aardig.’
‘Ik kom nooit door die test,’ zei Sam, ‘zelfs al zou ik een supergebedsrekening versieren. Ze strikken me op zonde.’
‘Wat voor zonde?’
‘Zonden die ik nog moet begaan, maar die nu al in mijn gedachten geschreven staan, hoewel ik ze nog pas overweeg.’
‘Je bent van plan de goden te bestrijden?’
‘Ja.’
‘Hoe?’
‘Dat weet ik nog niet. Maar ik begin met contact te zoeken. Wie is hun aanvoerder?’
‘Ik kan je niemand noemen. Trimoerti regeert: dat wil zeggen, Brahma, Visjnoe en Sjiva.
Wie van die drie op een gegeven moment de hoogste is, weet ik niet. Ze zeggen Brahma …’
‘Wie zijn het… in werkelijkheid?’ vroeg Sam. Jan schudde zijn hoofd. ‘Ik weet het niet. Ze hebben alle maal andere lichamen dan een generatie geleden. Ze dragen allemaal godennamen.’
Sam stond op. ‘Ik kom nog terug of ik laat je halen.’
‘Ik hoop het… nog een borrel?’
Sam schudde zijn hoofd. ‘Ik word weer Siddhartha, ga ontbijten in de herberg van Hawkana en vertel daar dat ik van plan ben de Tempels te bezoeken. Als onze vrienden nu goden zijn, moeten ze in contact treden met hun priesters. Siddhartha gaat bidden.’
‘Bid dan niet voor mij,’ zei Jan en schonk zichzelf nog eens in. ‘Ik betwijfel of ik een goddelijke inspectie zou overleven.’
Sam glimlachte. ‘Ze zijn niet almachtig.’
‘Laten we dat hopen,’ antwoordde de ander, ‘maar ik vrees dat die dag niet ver meer is.’
‘Goeie reis, Jan.’
‘Op je gezondheid.’
Prins Siddhartha was op weg naar de Tempel van Brahma, maar bleef staan in de Straat der Smeden. Een half uur later kwam hij een winkel uit, in gezelschap van Strake en drie van zijn volgelingen. Glimlachend, alsof hij een visioen gehad had van hetgeen komen ging, liep hij het centrum van Mahartha door en bereikte tenslotte de grote Tempel van de Schepper.
Hij negeerde de blik van allen die voor de gebedsmachine stonden te wachten, beklom de lange, brede trap en ontmoette bij de tempelingang de hogepriester, die hij tevoren van zijn komst op de hoogte had gesteld. Siddhartha en zijn mannen gingen de Tempel binnen, legden hun wapens af en bogen eerst deemoedig in de richting van het Heiligste, voordat zij zich tot de priester richtten. Strake en de anderen bleven op eerbiedige afstand toen de prins een zware beurs in de handen van de priester legde en met zachte stem sprak: ‘Ik zou gaarne met God willen spreken.’ De priester bestudeerde zijn gezicht en antwoordde toen: ‘De Tempel staat open voor iedereen, Heer Siddhartha en zolang men wil, kan men met de Hemel in verbinding treden.’