Er was een toren, een hoge toren in de noordoosthoek van het klooster. In die toren was een kamer. Er werd beweerd dat die kamer de inwonende geest van de godin herbergde. De kamer werd iedere dag schoongemaakt, het linnen vervangen, verse wierook gebrand en een geloftegift binnen de deur gelegd. Die deur werd gewoonlijk gesloten gehouden. Er waren natuurlijk ramen. De vraag of een man door een van die ramen binnen zou kunnen komen, moet problematisch blijven. Tak bewees dat een aap het kon. Hij klom op het dak van het klooster, klauterde verder langs de torenmuur van de ene glibberige steen op de andere, van uitsteeksel naar inkeping; boven hem gromde de hemel, maar tenslotte bereikte hij de muur vlak onder het raamkozijn. Gestaag viel de regen op hem neer. Binnen hoorde hij een vogel fluiten. Hij zag een tip van een natte, blauwe sjaal die over de vensterbank hing.
Hij greep zich vast aan de richel en trok zich op tot hij naar binnen kon gluren. Ze zat met haar rug naar hem toe. Ze droeg een donker blauwe sari en zat op een bankje aan de andere kant van de kamer. Hij klom op de vensterbank en schraapte zijn keel. Ze draaide zich snel om. Ze droeg een sluier, zodat haar trekken niet te onderscheiden waren. Ze keek naar hem, stond toen op en liep de kamer door. Hij was verslagen. Haar figuur, eens slank en lenig, was breed in de taille; haar gang, eens wiegend als een bloesemtak in de lentewind, was nu schommelend; haar teint was te donker; zelfs door de sluier heen waren de lijnen van haar neus en kaak te scherp. Hij boog zijn hoofd.
‘ “Zo zijt gij weergekeerd tot ons, die bij uw terugkeer thuis u wachten,” ’ zong hij, ‘ “als vogels nestelend in ’t groen.” ’ Ze stond doodstil, als haar beeld beneden in de grote hal. ‘ “Verjaag de wolf en de wolvin, verlos ons van de dief, Oh Nacht, en schenk ons met uw komst uw zegen.” ’ Ze strekte langzaam haar hand uit en legde die op zijn hoofd.
‘Je hebt mijn zegen, kleine,’ zei ze na een poos. ‘Helaas, meer kan ik je niet geven. Ik kan geen bescherming bieden of schoonheid verlenen, nu ik die zelf mis. Wie ben je?’
‘Tak,’ zei hij. Ze raakte haar voorhoofd aan.
‘Eens heb ik een Tak gekend,’ zei ze, ‘in vervlogen dagen, ver van hier…’
‘Die Tak ben ik, vrouwe.’
Ze ging op de vensterbank zitten. Na een poos besefte hij dat zij huilde, onder haar sluier.
‘Ween niet, godin. Tak is hier. Kent u Tak van de Archieven nog? Van de Schitterende Speer? Hij staat klaar om uw wensen te vervullen.’
‘Tak ..’ zei ze. ‘Oh, Tak! Jij ook? Dat wist ik niet! Ik heb nooit gehoord …’
‘Nog een wenteling van het rad, vrouwe en wie weet? Alles kan zelfs beter zijn dan het eens was.’
Haar schouders schokten. Hij strekte zijn hand uit en trok haar weer terug. Zij draaide zich om en greep hem. Het leek een eeuwigheid voordat ze sprak:
‘Niet wanneer wij de dingen hun normale gang laten gaan zullen wij in ere hersteld en onze zaken geregeld worden, Tak van de Schitterende Speer. We moeten ons een eigen weg banen.’
‘Wat bedoelt u?’ vroeg hij; toen, ‘Sam?’ Ze knikte.
‘Hij is het. Op hem is onze hoop gevestigd in de strijd tegen de Hemel, beste Tak. Als hij teruggeroepen kan worden, hebben we nog een kans op een nieuw leven.’
‘Hebt u daarom dit risico gelopen, bevindt u zich daarom zelf binnen het bereik van de tijger?’
‘Waarom anders? Als er geen ware hoop is, moeten we een imago scheppen. Ook een valse munt kan in omloop gebracht worden.’
‘Vals? Gelooft u dan niet dat hij Boeddha was’ Ze lachte, kort. ‘Sam was de grootste charlatan, die goden of mensen zich kunnen herinneren. Hij was ook de waardigste tegenstander, die Trimoerti ooit het hoofd bood. Kijk niet zo verschrikt, Archivaris. Je weet toch dat hij uit voorhistorische verboden bronnen de basis gestolen heeft van zijn leer, zijn wegen en zijn talenten, het hele stramien. Het was een wapen, meer niet. Zijn grootste kracht was zijn onoprechtheid. Als we hém terug konden krijgen …’
‘Vrouwe, heilige of charlatan, hij is teruggekeerd.’
‘Houd me niet voor de gek, Tak!’
‘Godin en Vrouwe, ik verliet zojuist Heer Yama, die de gebedsmachine tot staan bracht. Op zijn gelaat stond het succes te lezen.’
‘Het risico bij zo’n machtige tegenstander… Heer Agni heeft eens gezegd dat zo iets nooit mogelijk zou zijn.’ Tak stond op.
‘Godin Ratri,’ zei hij, ‘wie, ’t zij god of mens, of alles daar tussenin, weet meer van dergelijke zaken dan Yama?’
‘Daarop heb ik geen antwoord. Tak, er is er geen. Maar hoe kan jij met zekerheid beweren dat hij de vis voor ons gevangen heeft?’
‘Omdat hij Yama is.’
‘Neem dan mijn arm, Tak. Geleid me weer, zoals je eens gedaan hebt. Laten we naar de slapende Bodhisattva gaan kijken.’
Hij leidde haar de deur uit, de trap af, de kamers beneden binnen. Het licht, niet afkomstig van toortsen, maar van Yama’s generatoren, vulde de spelonk. Het bed dat op een platform stond, was aan drie kanten door schermen omsloten. Ook het grootste gedeelte van de apparatuur was achter schermen en gordijnen verborgen. De dienstdoende monniken in gele pijen bewogen zich zwijgend door de grote kamer. Yama, de meesterschepper, stond naast het bed. Toen zij naderden, lieten verscheidene monniken ondanks hun gedisciplineerdheid en onverstoorbaarheid, een korte uitroep horen. Tak keerde zich tot de vrouw aan zijn zijde en week een stap achteruit, zijn adem stokte in zijn keel. Ze was niet langer de kleine dikke matrone met wie hij daareven gesproken had. Hij stond opnieuw naast de onsterfelijke Nacht van wie geschreven is: ‘De godin heeft de hele ruimte gevuld, in diepte en in hoogte. Haar straling verdrijft de duisternis.’
Hij keek slechts een ogenblik en bedekte toen zijn ogen. Ze was nog steeds omgeven door iets van haar oude Zelf.
‘Godin…’ begon hij.
‘Naar de slaper,’ zei ze, ‘hij beweegt.’ Zij naderden het rustbed.
Daarna vond, om afgebeeld te worden op muren aan het einde van ontelbare gangen, gebeeldhouwd in de muren van tempels en geschilderd op de zoldering van talloze paleizen, het ontwaken plaats van hem die bekend staat als Mahasamatman, Kalkin, Manjoesri, Siddhartha, athagatha Dwinger, Maitreya, de Verlichte, Boeddha en Sam. Aan zijn linkerzijde stond de Godin van de Nacht; aan zijn rechterzijde de Dood; Tak, de aap was op het voeteneind van het bed gekropen, eeuwig symbool van het samengaan van het dierlijke en het goddelijke.
Hij droeg een gewoon, donker lichaam van middelmatige lengte en leeftijd; zijn gelaatstrekken waren regelmatig doch opvallend; toen hij zijn ogen opende, waren die donker. ‘Heil, Heer van het Licht!’ Het was Ratri, die deze woorden sprak.
De ogen knipperden. Zij staarden in het niets. Nergens in de kamer bewoog zich iets.
‘Heil, Mahasamatman-Boeddha!’ zei Yama.
De ogen keken rechtuit zonder iets te zien.
‘Hallo Sam,’ zei Tak.
Het voorhoofd werd licht gefronst, de ogen keken scheel, richtten zich op Tak, gleden naar de anderen. ‘Waar…?’ vroeg hij fluisterend. ‘Mijn klooster,’ antwoordde Ratri.
Toen sloot hij zijn ogen en hield ze stevig dicht, in de oog hoeken vormden zich rimpels. Een grijns van pijn vervorm de zijn mond tot een boog, zijn tanden tot pijlen. ‘Ben je werkelijk degene die wij met name genoemd heb ben?’ vroeg Yama. Hij gaf geen antwoord.
‘Ben jij degene die het leger des Hemels tot staan heeft gebracht op de oevers van de Vedra?’ De mond ontspande zich.
‘Ben je degene die de Godin van de Dood heeft liefgehad?’ De ogen lichtten op. Een zwakke glimlach verscheen om de lippen.
‘Hij is het,’ zei Yama; toen: ‘Wie ben je, man?’
‘Ik? Ik ben niets,’ antwoorde de ander. ‘Een blad in een wervelstorm, misschien. Een veer in de wind …’