Выбрать главу

‘Verraad,’ zei Siddhartha. ‘Verraad, Shan van Irabek! Een van mijn mannen zal u onmiddellijk voor een onderzoek naar mijn lijfarts geleiden. Ik stel voor dat u wat rust en daarna een klacht indient bij Brahma’s registratiedienst. Mijn lijfarts zal u bij Hawkana behandelen en daarna kunt u gaan. Het spijt mij dat dit gebeurd is. Het kan waarschijnlijk hersteld worden. Maar als dat niet het geval is, denk clan aan de laatste belegering van Kapil en beschouw de rekening als vereffend. Goedemiddag, broeder prins.’ Hij boog voor de ander en zijn mannen hielpen de Shan Hakana’s vos te bestijgen, die Siddhartha eerder op de dag had geleend.

De prins besteeg zijn merrie en keek hen na; toen wendde hij zich tot de mannen die om hem heen stonden en sprak met een stem die luid genoeg was om ook door degenen gehoord te worden die niet op de weg stonden te wachten:

‘Wij gaan met z’n negenen naar binnen. Twee hoornstoten en de anderen volgen. Als zij weerstand bieden, zorg er dan voor dat ze hun onvoorzichtigheid berouwen, want nóg drie hoornstoten zullen zo nodig de vijftig lansiers uit de heuvels waarschuwen. Het is een paleis des vredes, geen fort waar veldslagen uitgevochten worden. Neem de Meesters gevangen. Beschadig vooral de machinerieën niet en zorg dat ook anderen dat niet doen. Als zij geen weerstand bieden, des te beter. Als zij wél weerstand bieden, dan stappen we door het Paleis en de Hal van de Meesters van Karma als een kleine jongen door een mierenhoop. Veel geluk. Geen god zij met u!’

Zijn paard kerend reed hij voor de anderen uit de weg op. De acht lansiers achter hem hieven zachtjes een krijgslied aan.

De prins reed door de dubbele poort die wijd open stond en niet bewaakt werd. Hij vroeg zich meteen af, of er wellicht geheime verdedigingen bestonden die hij straks over het hoofd had gezien.

De binnenplaats was fraai aangelegd en gedeeltelijk geplaveid. In een groot stuk tuin waren bedienden bezig met snoeien, wieden en planten. De prins keek rond of hij ergens wapens zag, maar vond niets. De bedienden keken op toen hij binnenkwam, maar staakten hun arbeid niet. Aan het eind van de binnenplaats stond de zwarte stenen Hal. Hij reed in die richting en zijn ruiters volgden, tot hij begroet werd vanaf de treden van het paleis dat rechts van hem lag.

Hij hield de teugels in en draaide zich in die richting. Hij zag een man, groot en zwaar, in een zwarte pij die alleen zijn ogen vrij liet, met een gele ring op zijn borst en een ebbehouten staf in de hand. De man herhaalde zijn groet niet, maar bleef staan wachten. De prins leidde zijn paard tot aan de voet van de brede trap. ‘Ik wens de Meesters van Karma te spreken,’ zei hij. ‘Hebt gij een afspraak?’ vroeg de man. ‘Nee,’ zei de prins, ‘maar het is in een belangrijke aangelegenheid.’

‘Dan spijt het mij dat gij deze tocht voor niets hebt gemaakt,’ antwoordde de ander.

‘Daarvoor moet u een af spraak maken. Gij kunt schikkingen daarvoor treffen bij iedere Tempel in Mahartha.’

Toen sloeg hij met zijn staf op de trap, draaide zich om en liep weg.

‘Haal die tuin overhoop,’ zei de prins tegen zijn mannen, ‘kap die bomen daar, gooi alles op een hoop en steek er de brand in.’

De man in het zwart bleef staan en draaide zich weer om. Slechts de prins wachtte aan de voet van de trap. Zijn mannen hadden zich al in de richting van de tuin verwijderd. ‘Dat kunt gij niet doen,’ zei de man.

De prins glimlachte.

Zijn mannen waren afgestegen en baanden zich een weg door de bloembedden en begonnen in de struiken te hakken.

‘Zeg dat ze moeten ophouden!’

‘Waarom zou ik? Ik ben gekomen om met de Meesters van Karma te spreken en u zegt mij dat dat niet gaat. Ik zeg dat het wél gaat en ik zal het doen ook. Laten we eens zien wie van ons beiden gelijk heeft.’

‘Beveel hun op te houden,’ zei de ander, ‘en ik zal uw boodschap aan de Meesters overbrengen.’

‘Ophouden!’ schreeuwde de prins. ‘Maar houd je gereed opnieuw te beginnen.’

De man in het zwart beklom de trappen en verdween in het paleis. De prins betastte de hoorn die aan een koord om zijn nek hing. Kort daarop kwamen er gewapende mannen door de deur naar buiten. De prins hief zijn hoorn en blies tweemaal. De mannen droegen een leren wapenrusting — sommigen waren nog bezig de riemen vast te maken — en helmen van hetzelfde materiaal. Hun rechterarm was tot de elleboog extra beschermd en zij droegen kleine, ovale, metalen schilden met als wapen een geel wiel op een zwart veld. Zij droegen lange kromzwaarden.

Zij bleven op de trap staan, alsof zij op orders wachtten.

De man in het zwart dook weer op en bleef nu boven aan de trap staan. ‘Welaan,’ zei hij, ‘als gij een boodschap hebt voor de Meesters, zeg het dan!’

‘Zijt gij een Meester?’ vroeg de prins.

‘Inderdaad.’

‘Dan moet uw rang wel de laagste van allemaal zijn als gij ook dienst moet doen als portier. Ik wens te spreken met de Meester die hier de leiding heeft.’

‘Uw onbeschaamdheid zal u dubbel betaald gezet worden, nu en in een leven dat nog komen moet,’ merkte de Meester op.

Toen reden er zesendertig lansiers de poort door en stelden zich op aan beide zijden van de prins. De acht die begonnen waren de tuin te beroven van zijn bloemen, stegen weer op en voegden zich bij de formatie, het zwaard ontbloot over hun knieën.

‘Moeten wij uw paleis te paard binnengaan?’ vroeg de prins. ‘Of wilt gij nu de andere Meester roepen, die ik wil spreken?’

Tegen de tachtig mannen stonden nu op de trap tegenover hen, met het zwaard in de hand.

De meester scheen de krachten tegen elkaar af te wegen. Hij besloot de toestand te laten zoals hij was.

‘Doe niets overhaast,’ zei hij, ‘want mijn mannen zullen zich op een bijzonder effectieve manier verdedigen. Wacht tot ik terug ben. Ik zal de anderen roepen.’ De prins stopte zijn pijp en stak hem aan. Zijn mannen zaten als standbeelden, de lansen gereed. Op de gezichten van de voorste rij soldaten op de trap stonden zweetdruppeltjes. Om de tijd te doden zei de prins tegen zijn lansiers: ‘Jullie hoeven niet naar alle regels van de krijgskunst aan te vallen, zoals bij de laatste belegering van Kapil. Mik rustig op de borst in plaats van op het hoofd.’

‘En,’ zo ging hij verder, ‘gewonden en gesneuvelden worden niet verminkt, zoals anders, want dit is een heilige plaats, die niet op een dergelijke manier ontheiligd mag worden.

Aan de andere kant,’ voegde hij eraan toe, ‘zal ik het als een persoonlijke belediging opvatten als ik geen tien gevangenen krijg om aan Nirriti de Zwarte te offeren, mijn schutspatroon, buiten deze muren, natuurlijk, waar de viering van het Duistere Feest ons niet zo zwaar zal worden aangerekend …’

Er klonk wapengekletter aan de rechterkant, toen een soldaat, die naar Strakes lange lans had staan staren, flauw viel en van de trap rolde.

‘Houd op’ riep de man in het zwart die met zes anderen boven aan de trap verscheen, allen eender gekleed. ‘Ontheilig het Paleis van Karma niet met bloedvergieten. Het bloed van die gevallen krijger …’

‘Stijgt naar zijn kaken,’ viel de prins in, ‘als hij weer bij bewustzijn komt, want hij is niet gesneuveld.’

‘Wat wenst gij?’ De man in het zwart die hem aansprak, was middelgroot, maar bijzonder dik. Hij zag er uit als een geweldige, zwarte ton, zijn staf leek een zwarte bliksem.

‘Ik tel er zeven,’ antwoordde de prins. ‘Ik heb begrepen dat hier tien Meesters wonen. Waar zijn de andere drie?’ Hebt gij hier de leiding?’

‘Slechts het Grote Wiel van de Wet heeft hier de leiding.’

‘Zijt gij de oudste vertegenwoordiger van het Grote Wiel binnen deze muren?’

‘Dat ben ik.’

‘Uitstekend. Ik wens u daar ginds onder vier ogen te spreken,’ zei de prins, met een gebaar naar de zwarte Hal. ‘Onmogelijk!’