Выбрать главу

De prins klopte zijn pijp uit tegen zijn hak, krabde de kop uit met de punt van zijn dolk en stopte hem weer in zijn zak. Toen richtte hij zich op in het zadel van zijn witte merrie, greep de hoorn in zijn linkerhand. Zijn ogen ontmoetten die van de Meester.

‘Zijt gij daar absoluut zeker van?’ vroeg hij.

De lippen van de Meester, dun en sluw, vormden woorden die hij niet uitsprak.’

‘Zoals gij wenst,’ zei hij tenslotte. ‘Laat mij passeren!’ en hij kwam naar beneden tussen de rijen krijgers door en bleef voor de witte merrie staan.

De prins leidde het paard met zijn knieën in de richting van de zwarte Hal.

‘Blijf in het gelid!’ riep de Meester.

‘Hetzelfde geldt voor jullie,’ zei de prins tegen zijn mannen. Het tweetal stak de binnenplaats over en de prins steeg voor de Hal af.

‘Gij zijt mij een lichaam schuldig,’ zei hij zacht. ‘Waar hebt gij het over?’ zei de Meester. ‘Ik ben Prins Siddhartha van Kapil, Bedwinger der Demonen.’

‘Siddhartha is reeds behandeld,’ zei de ander.

‘Dat denkt gij,’ zei de prins, ‘op last van Brahma voorzien van het lichaam van een epilepticus. Maar dat is niet waar. De man die gij eerder op de dag behandeld hebt, was een bedrieger tegen wil en dank. Ik ben de ware Siddhartha, naamloze priester, en ik ben gekomen om mijn lichaam op te eisen: een compleet en sterk lichaam — zonder verborgen ziekten. Gij zult mij goed- of kwaadschiks bedienen, maar niettemin bedienen.’

‘Denkt gij dat.’

‘Dat denk ik,’ antwoordde de prins.

‘Valt aan!’ riep de Meester en hij sloeg met zijn zwarte staf naar het hoofd van de prins.

De prins bukte om de slag te ontgaan, deed een stap achter uit en trok zijn zwaard.

Tweemaal pareerde hij de staf. Toen werd hij aan zijn schouder geraakt; de slag kwam niet hard aan, maar was niettemin voldoende om hem te doen wankelen. Hij liep om de witte merrie heen, achtervolgd door de Meester. Hij ontweek hem, zorgde ervoor het paard tussen hemzelf en zijn tegenstander te houden, bracht de hoorn naar zijn lippen en blies driemaal.

De tonen klonken boven het lawaai van de strijd op de paleistrap uit. Hijgend draaide hij zich om en hervond zijn waakzaamheid juist op tijd om een slag tegen zijn slaap op te vangen, waardoor hij zeker geveld zou zijn, als deze doel had getroffen. ‘Er staat geschreven,’ zei de Meester met trillende stem, ‘dat hij die bevelen geeft zonder over de macht te beschikken ze te doen uitvoeren, een dwaas is.’

‘Tien jaar geleden,’ hijgde de prins, ‘was het je nooit gelukt, me met die staf te slaan.’

Hij deed een felle uitval in de hoop het hout doormidden te slaan, maar de ander slaagde er steeds in het scherp van het zwaard te doen afglijden, zodat de kern van het hout onbeschadigd en de staf heel bleef, hoewel hij op verscheidene plaatsen gekerfd en geschaafd werd. Toen bracht de Meester de prins een geweldige slag toe aan de linkerkant van zijn lichaam. Hij voelde zijn ribben breken … hij viel.

Het was zuiver toeval dat het zwaard dat hem uit de hand vloog toen hij ineenzakte de Meester tegen de schenen trof. Hij zakte door zijn knieën en schreeuwde. ‘Nu staan we tenminste quitte,’ hijgde de prins. ‘Mijn leef tijd tegen jouw vet.. .’

Hij trok zijn dolk terwijl hij op de grond lag, maar kon hem niet goed vasthouden. Hij steunde zijn elleboog op de grond. De Meester probeerde met tranen in zijn ogen op te staan en viel weer op zijn knieën. Toen klonk het geluid van vele hoeven.

‘Ik ben geen idioot,’ zei de prins, ‘ik heb nu de macht mijn bevelen te doen uitvoeren.’

‘Wat gebeurt er?’

‘De rest van mijn lansiers is aangekomen. Als ik op volle sterkte was binnengevallen hadden jullie je als een gekko in een houtmijt verstopt en zou het me dagen kosten voor ik jullie paleis afgebroken en jullie gevangen had. Nu heb ik jullie in de palm van mijn hand.’ De Meester hief zijn staf op. De prins trok zijn arm terug.

‘Neer,’ zei hij, ‘of ik werp mijn dolk. Ik weet niet of ik het kan, maar misschien gooi ik raak. Durf je de gok te wagen met de ware dood als inzet?’ De Meester liet zijn staf zakken.

‘Jij zult de ware dood leren kennen,’ zei de Meester, ‘zodra de wachters van Karma hondevoedsel van je ruiters hebben gemaakt.’

De prins hoestte en keek ongeïnteresseerd naar zijn bloedig speeksel. ‘Laten we het intussen over politiek hebben,’ stelde hij voor.

Toen het wapengekletter van de strijd was weggestorven, was het Strake — lang, bestoft, met haren die er uit zagen als het geronnen bloed op zijn zwaard. Strake, die door de witte merrie werd besnuffeld, toen hij zijn prins groette en zei: ‘Het is voorbij.’

‘Hoor je dat, Meester van Karma?’ vroeg de prins. ‘Jouw wachters zijn nu hondevoer.’

De Meester antwoordde niet.

‘Bewijs me een dienst en je behoudt je leven,’ zei de prins. ‘Weiger en ik neem het.’

‘Ik zal je van dienst zijn,’ zei de Meester.

‘Strake,’ beval de prins, ‘stuur twee man naar de stad, een om Narada, mijn lijfarts, op te halen en de ander om naar de Straat der Wevers te gaan en Jannaveg, de zeilmaker op te halen. Laat van de drie lansiers die bij Hawkana gebleven zijn, er een achter om de Shan van Irabek tot zonsondergang vast te houden. Daarna moét hij hem knevelen en zich hier bij ons voegen.’

Strake glimlachte en groette.

‘En laat nu mannen komen om me de Hal in te dragen en een oogje op deze Meester te houden.’

Hij verbrandde zijn oude lichaam en alle anderen deden insgelijks. De wachters van Karma waren tot de laatste man in de strijd gevallen. Van de zeven naamloze Meesters was de dikke de enig overgeblevene. Daar de sperma- en ovumbanken, de groeitanks en de bergkamers voor de lichamen niet vervoerd konden worden, werden de reïncarnatiemachines onder toezicht van dokter Narada ontmanteld en de onderdelen op de paarden geladen van degenen die in de strijd gevallen waren. De jonge prins besteeg de witte merrie en keek toe hoe de vlammen de lichamen omsloten. Acht brandstapels stonden in vlammen, afstekend tegen de vroege morgenlucht. Degene die eens zeilmaker geweest was, liet zijn ogen gaan over de brandstapel die het dichtst bij de poort stond, de laatste die was aangestoken. De vlammen bereikten pas op dat moment de top waarop de dikke gestalte lag van iemand die een zwarte pij droeg met een gele kring op de borst. Toen de vlammen hem beroerden en de pij begon te smeulen, hief de hond die in de vernielde tuin lag zijn kop op en jankte. Het klonk als een snik.

‘Vandaag is het saldo van de zondenrekening tot het maximum gestegen,’ zei de zeilmaker.

‘Maar let op mijn gebedsrekening’ antwoordde de prins. ‘Voorlopig houd ik me daar maar aan. Toekomstige theologen zullen de uiteindelijke beslissing moeten nemen, of al die penningen in de gebedsmachines aanvaardbaar zijn. En laat de Hemel zich nu maar afvragen wat er hier vandaag gebeurd is: waar ik ben, zo ik er ben en wie ik ben. Het is nu tijd om weg te rijden, kapitein. Een poosje de bergen in, daarna scheiden zich onze wegen, terwille van de veiligheid. Ik weet nog niet precies welke weg ik volgen zal, ik weet alleen dat hij naar de poort van de Hemel leidt en dat ik gewapend moet zijn.’

‘Bedwinger der Demonen,’ zei de ander en glimlachte. De aanvoerder der lansiers naderde. De prins knikte hem toe. Er werden orders gegeven.

De rijen ruiters reden de poort van het Paleis van Karma uit, lieten de hoofdweg liggen en begaven zich naar de hellingen ten zuidoosten van de stad Mahartha, en achter hen laaiden de brandstapels.

3

Men zegt dat zodra de Leraar verscheen, de leden van alle kasten toestroomden om zijn leringen te horen, alsmede dieren, goden en af en toe een heilige, en dat allen gesticht en geestelijk gesteund heengingen. Algemeen werd aangenomen dat hij een verlichte was, met uitzondering van degenen die geloofden dat hij een bedrieger, zondaar, misdadiger of grappenmaker was.