Выбрать главу

Niet ieder die tot deze laatste categorie behoorde, rekende zich tot zijn vijanden; daarentegen beschouwden niet allen die gesticht en geestelijk gesteund werden zich als zijn vrienden en aanhangers. Zijn volgelingen noemden hem Mahasamatman en sommigen zeiden dat hij een god was. En toen men gezien had dat hij als leraar werd aanvaard, dat men hem met respect bejegende, dat hij vele aanzienlijken telde onder zijn volgelingen en dat hij tot ver over de grenzen een reputatie had verworven, werd hij ook Tathagatha genoemd, hetgeen betekent Hij Die Volbracht Heeft. Opgemerkt dient te worden, dat de godin Kali (in haar sentimentele buien soms bekend als Doerga) zich nooit formeel geuit heeft ten aanzien van zijn boeddhaschap, doch hem wel de zonderlinge eer aandeed hem haar hulde te betuigen bij monde van haar heilige lijfbeul, in plaats van door een gewone huurmoordenaar …

De ware Dhamma zal niet verdwijnen voordat een valse Dhamma in de wereld opstaat. Wanneer de valse Dhamma opstaat, zal de ware Dhamma voor hem verdwijnen,
Samyutta-nikaya (II, 224)

Nabij de stad Alundil lag een heilig woud, waarin bomen met blauwe schors en op veren gelijkende purperen bladeren. Het was befaamd om zijn schoonheid en om zijn rust, die men anders slechts aantreft in de schemer van een heiligdom. Het was het eigendom geweest van de koopman Vasoe, tot deze het bij zijn reïncarnatie aan de leraar had geschonken, die nu eens bekend stond als Mahasamatman, dan weer als Tathagatha en de Verlichte. In dat woud verbleef de leraar met zijn volgelingen en als zij rond het middaguur naar de stad liepen, bleven hun bedelnappen nooit leeg.

In de buurt van het heilige woud bevond zich altijd een groot aantal pelgrims, gelovigen, nieuwsgierigen en klaplopers. Zij kwamen te paard, zij kwamen per boot, zij kwamen te voet.

Alundil was niet bijzonder groot. Er stonden zowel hutten met rieten daken als houten bungalows; de hoofdweg was ongeplaveid en leek op een karrespoor; er waren twee grote en vele kleine bazaars; er waren grote korenvelden, eigendom van de Vaisya’s, bebouwd door de Soedra’s, die als blauwgroene meren rondom de stad wuifden en wiegden; er waren vele herbergen voor de voortdurende stroom reizigers op doortocht, hoewel er niet een zo goed was als de legendarische herberg van Hawkana in het verre Mahartha; er waren heilige mannen en barden; en er was een Tempel. De Tempel stond op een lage heuvel in het centrum van de stad en had geweldige poorten naar alle vier kanten. Deze poorten en de aangrenzende muren, waren laagsgewijs versierd met decoratieve beeldhouwwerken, voorstellende musici en dansers, krijgers en demonen, goden en godinnen, dieren en artiesten, verliefden en halfmensen, bewakers en deva’s (goden). De poorten gaven toegang tot de eerste binnenplaats, die weer muren en poorten bevatte, die op hun beurt weer naar de tweede binnenplaats leidden. Op de eerste binnenplaats stond een kleine bazaar, waar offergaven voor de goden werden verkocht. Er stonden ook talloze kleine altaren, gewijd aan de lagere godheden. Daar op die binnenplaats bevonden zich op ieder uur van de dag bedelaars, mediterende heilige mannen, lachende kinderen, kletsende vrouwen; er brandde wierook, er zongen vogels, er gorgelden zuiveringstanks en er zoemden gebedsmachines.

De tweede binnenplaats echter, met zijn geweldige altaren, gewijd aan de belangrijkste goden, was een middelpunt van godsdienstig leven. Mensen dreunden hun gebeden op, mompelden verzen uit de Veda’s, stonden, knielden of lagen in het stof voor de geweldige stenen beelden, vaak zo zwaar met bloemen omkranst en ingesmeerd met rode kumkum pasta en omgeven door zoveel offers, dat het onmogelijk was vast te stellen welke godheid daar letterlijk met gaven overladen werd. Van tijd tot tijd werd er op de hoorns van de Tempel geblazen, dan luisterde men een ogenblik waarderend naar de echo, en daarop begon het lawaai opnieuw.

Algemeen werd aanvaard dat Kali koningin van deze Tempel was. Haar grote witmarmeren beeld op het geweldige altaar domineerde de hele tweede binnenplaats. Haar vage glimlach, misschien uit minachting voor de andere goden en hun volgelingen, was op zijn manier even boeiend als de grijns van de tot een ketting geregen doodshoofden die zij om haar hals droeg. In haar handen droeg zij dolken; ze stond met éen been vooruit, als in twijfel of ze voor degenen die naar haar altaar kwamen, zou dansen óf hen zou vernietigen. Haar lippen waren vol en haar ogen groot. In het licht van toortsen scheen ze te bewegen. Daarom was het niet meer dan juist dat haar altaar recht tegenover dat van Yama, de god van de Dood, stond. De priesters en architecten hadden vanzelfsprekend beslist dat van alle goden hij er het meest voor in aanmerking kwam, iedere minuut van de dag tegenover haar te staan, zijn nimmer versagende doodsblik met de hare metend, haar vage glimlach met zijn grijns beantwoordend. Zelfs de zeer vromen maakten liever een omweg dan tussen de twee altaren door te lopen en na het vallen van de duisternis was dat gedeelte van de binnenplaats altijd een plaats van rust en stilte, die door late gelovigen gemeden werd. Toen de lentewind over het land blies, kwam vanuit het noorden de man die Rild genoemd werd. Een kleine man met wit haar, hoewel zijn jaren weinige waren. Rild, als een pelgrim in het zwart gekleed, maar toen ze hem door koorts geveld in een greppel vonden, met om zijn onderarm het rode koord van de wurger, zijn ware beroep: Rild. Rild kwam in de lente, ten tijde van het feest, naar Alundil met zijn blauwgroene velden, de met riet gedekte hutten en de houten bungalows, met de ongeplaveide hoofdweg en de vele herbergen, met de bazaars en de heilige mannen en de barden, met de grote godsdienstige renaissance en de Leraar daarvan, wiens faam tot ver over de grenzen gevestigd was — naar Alundil met de Tempel, waar zijn goddelijke patrones koningin was.

Het lentefeest.

Twintig jaar tevoren was Alundils kleine lentefeest een vrijwel plaatselijke aangelegenheid geweest. Maar nu, door de komst van talloze reizigers, aangetrokken door de aanwezigheid van de Verlichte, die de Weg van het Achtvoudige Pad onderwees, trok het lentefeest van Alundil zoveel pelgrims aan, dat de plaatselijke herbergen overvol waren. Eigenaars van tenten konden die tegen een flink bedrag verhuren. Ook stallen werden verhuurd om mensen onder te brengen. Zelfs kale stukken land werden verhuurd als campings.

Alundil had zijn Boeddha lief. Vele andere steden hadden geprobeerd hem weg te lokken van zijn purperen woud: Sjengodoe, Bloem van de Bergen, had hem een paleis aangeboden en een harem, als hij zijn onderricht op de hellingen wilde houden. Maar de Verlichte ging niet naar de berg. Kannaka, van de Slangen Rivier, had hem olifanten en schapen aangeboden, een huis in de stad en een villa buiten, paarden en bedienden, als hij maar aan zijn oever wilde prediken. Maar de Verlichte ging niet naar de rivier. De Boeddha bleef in zijn heilig woud en alles kwam tot hem. Met het verstrijken van de jaren werd het lentefeest groter en langer en uitgebreider, als een goed gevoede draak, met glanzende schubben. De plaatselijke Brahmanen waren het niet eens met de antirituele prediking van de Boeddha, maar door zijn aanwezigheid raakten hun geldkisten boordevol; dus leerden zij in zijn schaduw te leven en spraken het woord tirthika — ketter — nooit uit. Zo bleef de Boeddha dus in zijn heilig woud en alles kwam tot hem, ook Rild. Het lentefeest.

Op de avond van de derde dag begonnen de trommels te roffelen.

Op de derde dag, begonnen de machtige trommen van de kathakali hun snel geroffel. En het mijlenver hoorbare staccato van de trommels klonk over de velden tot in de stad, tot aan de andere kant van de stad, tot het purperen heilige woud en het dorre moerasland daarachter.

De trommelaars in witte moendoes, naakt tot het middel, hun donkere huid glanzend van transpiratie, werkten in ploegen, zó inspannend was het machtige getrommel dat zij voortbrachten; en niet eenmaal werd de geluidsstroom onderbroken, zelfs niet als de nieuwe ploeg slagwerkers zich voor de strak gespannen trommelvellen in positie stelde. Bij het vallen van de duisternis kwamen ze, de reizigers en de mensen uit de stad, die zich in beweging gezet hadden zodra zij het geluid van de trommen hadden gehoord, naar het veld waar het lentefeest werd gehouden. Het was zo groot als een slagveld van weleer. Daar zochten zij een plaats en wachtten op het vallen van de nacht en het begin van het treurspel, hun zoetruikende thee drinkend die zij kochten bij de stalletjes onder de bomen. Een groot, manshoog koperen olievat, met pitten die over de rand omlaag hingen, stond midden op het veld. De pitten werden aangestoken en naast de tenten van de acteurs flakkerden toortsen.