Het getrommel was op korte afstand oorverdovend en hypnotisch, het ritme was gecompliceerd, gesyncopeerd, verraderlijk. Omstreeks middernacht begon het religieuze gezang, stijgend en dalend met het trommelritme, de zinnen verstrikkend.
Er trad een korte stilte in toen de Verlichte en zijn monniken verschenen, hun gele pijen waren bijna oranje in het licht van de vlammen. Maar zij wierpen hun kappen af en gingen met gekruiste benen op de grond zitten. Na een poosje vulden nog slechts het gezang en de stemmen van de trommen de geest van de toeschouwers. Toen de acteurs verschenen, gigantisch gegrimeerd, met enkelbellen aan hun voeten, rinkelend als zij op de grond stampten, was er geen applaus, doch slechts aandacht en vervoering. De Kathakali-dansers waren beroemd van jongsaf aan waren zij getraind zowel in acrobatiek als in de eeuwenoude vormen van de klassieke dans. Zij kenden de negen belangrijkste bewegingen van de nek en de oogballen en de honderden handhoudingen die vereist waren voor de heropvoering van de oude heldendichten van liefde en strijd, van de ontmoetingen van goden en demonen, van de ridderlijke gevechten en bloedig verraad aan de overlevering. De musici schreeuwden de woorden van de verhalen uit, terwijl de acteurs, die nooit spraken, de ontzagwekkende heldendaden van Rama en van de Pandava-broeders uitbeeldden.
Groen en rood, zwart en grimmig wit beschilderd slopen zij over het veld, hun gewaden golvend, hun met spiegeltjes bezette heiligenkransen glanzend in het licht van de lamp. Af en toe flakkerde of sputterde de lamp en dan was het alsof een stralenkrans van heilig of onheilig licht om hun hoofden speelde en de hele bedoeling van de gebeurtenis uitgewist werd, waardoor de toeschouwers een ogenblik lang het gevoel kregen dat zijzelf de illusie waren en dat de figuren met de grote lichamen van de cyclopendans de enig echte dingen in de wereld waren.
De dans zou voortduren tot het aanbreken van de dag om te eindigen bij het opgaan van de zon. Maar voor het aanbreken van de dag kwam een drager van de gele pij uit de richting van de stad, werkte zich door de menigte heen en fluisterde de Verlichte iets in het oor.
De Boeddha maakte aanstalten op te staan, scheen zich toen te bedenken en ging weer zitten. Hij gaf de monnik een opdracht. De monnik knikte en verdween van het feestterrein.
De Boeddha bepaalde met onbewogen gezicht zijn aandacht weer bij het drama. Een monnik die vlak bij hem zat, zag dat hij met zijn vingers op de grond trommelde en kwam tot de conclusie, dat de Verlichte het ritme van de trommels volgde, want het was algemeen bekend dat hij verheven was boven dingen als ongeduld.
Toen het treurspel ten einde was en Soerya, de zon, de Hemelen boven de oostelijke horizon van de wereld roze kleurde, leek het alsof de zojuist afgelopen nacht de menigte gevangen had gehouden in een spannende, angstwekkende droom, waaruit zij nu pas werd vrijgelaten, om doodmoe de nieuwe dag te beginnen.
De Boeddha en zijn volgelingen begaven zich onmiddellijk op weg in de richting van de stad.
Zij bleven onderweg nergens rusten, maar liepen door Alundil met snelle, zij het waardige passen.
Toen zij weer bij het purperen woud aankwamen, beval de Verlichte zijn monniken ter ruste te gaan en verdween zelf in de richting van een klein paviljoen, diep in het woud.
De monnik die hem tijdens het treurspel de boodschap had gebracht, zat in het paviljoen te wachten. Hij verzorgde een reiziger met hoge koorts, die hij gevonden had in de moerassen waar hij vaak wandelde om beter te kunnen mediteren over het rottingsproces dat zijn lichaam na zijn dood zou ondergaan.
Tathagatha sloeg de man op de slaapmat gade. Zijn lippen waren dun en bleek; hij had een hoog voorhoofd, hoge juk beenderen, grijze wenkbrauwen, puntige oren; en Tathagatha veronderstelde, dat wanneer de oogleden zouden worden opgeslagen, de ogen daarachter lichtblauw of grijs zouden zijn. Er was iets doorschijnends, iets fragiels in dat bewusteloze lichaam, dat misschien gedeeltelijk door de koorts werd veroorzaakt die zijn lichaam teisterde, doch niet alléén daardoor. De kleine man maakte helemaal niet de indruk dat hij behoorde tot de dragers van het voorwerp dat Tathagatha nu in zijn handen hield. Op het eerste gezicht leek hij eerder een zeer oude man. Maar wie hem wat aandachtiger bekeek, besefte dat zijn kleurloze haar en zijn tengere gestalte niet wezen op hoge ouderdom en werd dan wellicht getroffen door iets kinderlijks in zijn verschijning. Tathagatha meende te kunnen opmaken uit de toestand van zijn huid, dat hij zich niet vaak behoefde te scheren.
Misschien kon er een boosaardige trek om de mondhoeken liggen. Misschien ook niet.
De Boeddha hief het rode wurgkoord op, het voorwerp dat slechts gedragen werd door de heilige beulen van de godin Kali. Hij betastte het zijden koord dat als een slang door zijn hand gleed, enigszins vettig. Hij twijfelde er niet aan dat het op een dergelijke manier om zijn keel zou moeten glijden. Bijna onbewust hield hij het vast en maakte met zijn handen de voor de daad noodzakelijke bewegingen.
Toen keek hij op en zag de wijd open ogen van de monnik die hem had staan aankijken, glimlachte zijn onverstoorbare glimlach en legde het koord weg. Met een vochtige doek verwijderde de monnik het zweet van het bleke voorhoofd. De man op de slaapmat rilde bij de aanraking en zijn ogen gingen open. Ze gloeiden van koorts en onderscheidden niets, maar Tathagatha kreeg een heftige schok toen hij die ogen ontmoette. Ze waren donker, bijna gitzwart en het was onmogelijk te zeggen waar de pupil eindigde en de iris begon. Het was een ware schok ogen met een dergelijke kracht in zo’n broos en afgeleefd lichaam te vinden. Hij strekte zijn hand uit en raakte die van de man aan. Het was of hij staal aanraakte, koud en ondoordringbaar. Hij krabde met zijn nagel over de rug van de rechterhand. Geen krabbel of kras was te zien en zijn nagel was weggeleden, alsof hij op een glasplaat gekrabbeld had. Hij drukte de duimnagel van de man in en liet weer los. Er trad geen plotselinge kleurverandering op. Het was of die handen dood waren, of mechanische voorwerpen.
Hij zette zijn onderzoek voort. Het verschijnsel eindigde even boven de polsen, trad weer op andere plaatsen op. Zijn handen, borst, buik, nek en delen van zijn rug waren in het doodsbad ondergedompeld, hetgeen die onkwetsbaarheid veroorzaakte. Totale onderdompeling zou natuurlijk fataal geweest zijn; maar zoals het nu was, had de man zijn gevoel geruild voor onzichtbare handschoenen, een borstharnas, schouderstukken en een rugschild, alles van staal. Hij was inderdaad een van de geselecteerde moordenaars van de verschrikkelijke godin.
‘Wie weet nog meer van de aanwezigheid van deze man?’ vroeg de Boeddha.
‘De monnik Simha,’ antwoordde de ander, ‘die mij geholpen heeft hem hierheen te dragen.’
‘Heeft hij ook dat gezien?’ vroeg Tathagatha met een blik op het rode koord. De monnik knikte.
‘Ga hem dan halen. Breng hem onmiddellijk bij me. En geen woord hierover tegen iemand.
Zeg maar dat er een pelgrim ziek geworden is en dat we hem hier verplegen. Ikzelf zal de verzorging op mij nemen en hem behandelen.’
‘Ja, Verlichte.’
De monnik haastte zich weg uit het paviljoen. Tathagatha ging naast de slaapmat zitten en wachtte.