Het duurde twee dagen voor de koorts afnam en er weer uitdrukking kwam in die donkere ogen. Maar gedurende die twee dagen kon iedereen die langs het paviljoen kwam de stem van de Verlichte horen, aanhoudend en op éen dreun, alsof hij zich tot de slapende hem toevertrouwde persoon richtte. Af en toe mompelde de man zelf of sprak hij hard op, zoals vaak het geval is bij koortspatiënten. De tweede dag opende de man plotseling zijn ogen en keek recht omhoog. Toen fronste hij zijn voorhoofd, en draaide zijn hoofd om.
‘Goede morgen, Rild,’ zei Tathagatha.
‘Zijt gij …?’ vroeg de ander met een onverwachte bariton.
‘Iemand die de weg naar bevrijding predikt,’ antwoordde hij.
‘De Boeddha?’
‘Zo word ik wel genoemd.’
‘Tathagatha?’
‘Ook zo word ik genoemd.’
De ander probeerde zich op te richten, hetgeen niet lukte en ging weer liggen. Zijn ogen lieten de serene trek op het gezicht voor hem niet los. ‘Hoe komt het dat gij mijn naam kent?’ vroeg hij tenslotte. ‘Gij hebt hardop gesproken in uw koorts.’
‘Ja, ik ben ernstig ziek geweest en heb ongetwijfeld geijld. In dat vervloekte moeras heb ik die koortsaanval gekregen.’
Tathagatha glimlachte. ‘Een van de nadelen van het alleen reizen is, dat er niemand is om je te helpen als je komt te vallen.’
‘Inderdaad,’ bevestigde de ander, zijn ogen vielen weer dicht en zijn ademhaling werd regelmatiger. Tathagatha bleef in de lotuszit wachten. Toen Rild weer wakker werd, was het avond. ‘Dorst,’ zei hij.
Tathagatha gaf hem water. ‘Honger?’ vroeg hij. ‘Nee, nog niet. Mijn maag zou in opstand komen.’ Hij steunde zich op een elleboog en keek zijn verzorger aan. Toen zonk hij weer achterover op de mat. ‘Gij zijt het,’ ver kondigde hij. ‘Ja,’ antwoordde de ander. ‘Wat zult gij doen?’
‘Je te eten geven als je honger hebt.’
‘Ik bedoel, daarna.’
‘De wacht houden als je slaapt, opdat je niet weer een nieuwe koortsaanval krijgt.’
‘Dat bedoelde ik niet.’
‘Ik weet het.’
‘Als ik gegeten en gerust heb en mijn kracht terug heb — wat dan?’
Tathagatha glimlachte terwijl hij het zijden koord van onder zijn pij te voorschijn haalde.
‘Niets,’ antwoordde hij. ‘helemaal niets,’ en legde het koord over Rilds schouder en trok zijn hand terug.
De ander schudde zijn hoofd en leunde achterover. Hij betastte het rode koord over de hele lengte. Hij wond het om zijn vingers en toen om zijn pols. Hij streelde het. ‘Het is heilig,’ zei hij na enige tijd. ‘Dat schijnt zo.’
‘Gij kent het gebruik en het doel?’
‘Natuurlijk.’
‘Waarom doet gij dan helemaal niets?’
‘Ik hoef niets te doen. Alle dingen komen tot mij. Als er iets gedaan moet worden, zal jij het zelf doen.’
‘Dat begrijp ik niet.’
‘Ook dat weet ik’.
De man staarde naar de schaduwen boven hem. ‘Ik zal nu proberen iets te eten,’ kondigde hij aan. Tathagatha gaf hem brood en bouillon, die hij bleek te kunnen verdragen. Toen dronk hij nog wat water en toen hij klaar was, haalde hij diep adem. ‘Gij hebt de Hemel beledigd,’ constateerde hij. ‘Daarvan ben ik me bewust.’
‘En gij hebt afbreuk gedaan aan de glorie van een godin, wier oppermacht hier nooit in twijfel is getrokken.’
‘Ik weet het.’
‘Maar ik heb mijn leven aan u te danken en ik heb uw brood gegeten …’ Er kwam geen antwoord.
‘En daarom moet ik een heilige gelofte breken,’ eindigde Rild. ‘Ik kan u niet doden, Tathagatha.’
‘Dan dank ik mijn leven aan het feit dat jij je leven aan mij dankt. Laten we zeggen dat we daarmee quitte staan.’ Rild grinnikte even. ‘Het zij zo,’ zei hij. Wat ga je nu doen, nu je je opdracht hebt verzaakt?’
‘Ik weet het niet. Mijn zonde is te groot dan dat ik kan terugkeren. Nu heb ook ik de Hemel beledigd en de godin zal zich afwenden van mijn gebeden. Ik heb haar verraden.’
‘Als de zaken er zo voorstaan zou ik maar hier blijven. Dan ben je niet de enige die vervloekt is.’
‘Uitstekend,’ zei Rild. ‘Ik heb geen keus.’ Hij viel weer in slaap en de Boeddha glimlachte. In de dagen die volgden ging het feest voort en de Verlichte predikte tot de menigte die door het heilige purperen woud trok. Hij sprak van de eenheid aller dingen, groot en klein, van de wet van oorzaak, van worden en sterven, van de illusie van de wereld, van de vonk van het atman, van de weg naar redding door zelfverloochening en eenwording; hij sprak van realisering en verlichting, van de zinloosheid van het brahmaanse ritueel en vergeleek hun vormen met lege vaten. Velen luisterden, weinigen verstonden het en enkele bleven achter in het purperen woud om de gele pij van de zoeker aan te nemen.
En steeds als hij predikte, zat de man Rild vlakbij, gekleed in zijn zwarte pij en leren harnas, met zijn vreemde donkere ogen voortdurend op de Verlichte gevestigd. Twee weken na zijn herstel kwam Rild de leraar tegen, toen deze in het woud liep te mediteren. Hij ging naast hem lopen en sprak na een poosje.
‘Verlichte, ik heb naar uw leringen geluisterd en ik heb goed geluisterd. En veel heb ik over uw woorden nagedacht.’
De ander knikte.
‘Ik ben altijd een godsdienstig man geweest,’ zei hij, ‘anders zou ik niet verkozen zijn tot de functie die ik eens vervulde. Toen het mij onmogelijk geworden was, mijn opdracht te vervullen, voelde ik een grote leegte. Ik had mijn godin verzaakt en het leven had geen waarde meer voor mij.’ De ander luisterde zwijgend.
‘Maar ik heb uw woorden gehoord,’ zei hij, ‘en zij hebben mij met een zekere vreugde vervuld. Zij hebben mij een andere weg naar redding getoond en ik voel dat die weg beter is dan degene die ik vroeger volgde.’ De Boeddha bestudeerde zijn gezicht terwijl hij sprak. ‘Uw weg van zelfverloochening is een rechte weg en ik voel dat hij goed is. Hij voorziet in mijn behoeften. Daarom verzoek ik u om toestemming in uw gemeenschap van zoekers opgenomen te worden en uw pad te volgen.’
‘Ben je er zeker van,’ vroeg de Verlichte, ‘dat je niet slechts tracht jezelf te straffen voor hetgeen als een mislukking of als een zonde op je geweten heeft gedrukt?’
‘Daarvan ben ik zeker,’ zei Rild. ‘Ik heb uw woorden opgenomen en heb de waarheid ervaren die zij bevatten. In dienst van de godin heb ik meer mannen gedood dan er purperen bladeren zijn aan gindse tak. En dan tel ik nog niet eens vrouwen en kinderen. Ik ben niet gemakkelijk met woorden te overtuigen, ik heb er te veel gehoord, in alle toonaarden — smekende woorden, betogende woorden, vloeken. Maar uw woorden hebben mij bewogen en zij zijn beter dan de leringen van de Brahmanen. Ik zou gaarne uw beul worden, en al uw vijanden naar de andere wereld helpen met een geel koord — of met een zwaard, of een las of met mijn handen, want ik ben bedreven op alle wapens, en heb me drie levens lang geoefend in het gebruik ervan — maar ik weet dat dat uw manier niet is.
Leven en Dood zijn voor u een en gij zoekt de vernietiging van uw vijanden niet. Ik vraag dus om tot uw Orde te worden toegelaten. Voor mij is dat niet zo moeilijk als voor iemand anders.
Men moet afstand doen van huis en gezin, afkomst en eigen dom opgeven. Mij ontbreken al deze dingen. Men moet zijn eigen wil verloochenen, wat ik reeds gedaan heb. Al wat ik nodig heb, is een gele pij.’
‘Je mag hem hebben,’ zei Tathagatha, ‘met mijn zegen.’
Rild trok de pij aan van een boeddhistische monnik en begon te vasten en te mediteren. Na een week, toen het lente feest bijna ten einde was, vertrok hij met zijn bedelnap naar de stad, in gezelschap van de andere monniken. Maar hij keerde niet met hen terug.
De dag ging over in de avond, de avond in duisternis. De bazuinen van de Tempel hadden reeds de laatste klanken van de nagaswaram doen horen en vele reizigers hadden sindsdien het feest verlaten.
Lange tijd liep de Verlichte in het heilige woud te mediteren. Toen verdween ook hij. De Boeddha keerde de moerassen de rug toe en liep door het bos in de richting van Alundil. in de vage schaduw van de rotsige heuvels, door de blauwgroene velden, de stad Alundil in, waar steeds nog grote drukte heerste en velen zich te buiten gingen in drinkgelagen, en de straten van Alundil uit naar de heuvel, waar de Tempel staat. Hij liep de eerste binnenplaats op. Het was hier rustig. De honden en kinderen en bedelaars waren vertrokken. De priesters sliepen. Een dommelende oppasser zat achter een toonbank in de bazaar. Vele altaren waren nu leeg, de beelden waren naar binnen gedragen. Voor verscheidene andere lagen nog volgelingen geknield in gebed. Hij liep de tweede binnenplaats op. Voor het beeld van Ganesja zat een asceet op een gebedskleedje. Ook hij zag er uit als een beeld, zoals hij daar volkomen bewegingloos zat. Vier olielampen flikkerden op de binnenplaats, de dansende lichten verdiepten de schaduwen rond de meeste altaren. Kleine votieflampjes wierpen een zwak schijnsel op enkele beelden.