Выбрать главу

Tathagatha stak de binnenplaats over en bleef staan voor de hoge figuur van Kali, aan wier voeten een klein lampje brandde. Haar glimlach scheen te leven, toen ze neerkeek op de man die voor haar stond.

Gedrapeerd over haar uitgestrekte hand, eenmaal om de punt van haar dolk gewonden, hing een scharlakenrood wurgkoord.

Tathagatha glimlachte ook naar haar en op dat moment leek het haast of ze haar voorhoofd fronste.

‘Dat betekent dat hij zijn ontslag genomen heeft, mijn waarde,’ merkte hij op.

‘Je hebt deze ronde verloren.’

Het leek of ze instemmend knikte.

‘Het doet me genoegen dat ik in zo’n korte tijd zo’n erkenning heb gevonden,’ vervolgde hij.

‘Maar ook als je je doel bereikt had, meisje, zou het je weinig gebaat hebben. Het is nu te laat. Ik heb iets op gang gebracht, dat je niet ongedaan kunt maken. Te velen hebben de oude woorden gehoord. Jij hebt gedacht dat ze verloren gegaan waren, ik trouwens ook.

Maar we hadden allebei ongelijk. De godsdienst waardoor jij regeert is zeer oud, godin, maar ook mijn protest stoelt op een eerbiedwaardige overlevering. Noem me dus maar een protesterende en denk eraan — ik ben nu meer dan een man. Goedenacht.’

Hij verliet de Tempel en het altaar van Kali, waar de ogen van Yama op zijn rug gevestigd geweest waren.

Het duurde vele maanden voor het wonder geschiedde en toen het geschiedde, leek het helemaal niet op een wonder, want het was langzaam in zijn werk gegaan. Rild, die uit het noorden gekomen was toen de lentewind over het land blies, met de dood om zijn arm en het zwarte vuur in zijn ogen — Rild, met de witte wenkbrauwen en de puntige oren sprak op een middag toen de lente voorbij was en de lange zomerdagen onder de Brug der Goden hingen. Hij sprak met die onverwachte bariton om te antwoorden op een vraag die hem door een reiziger gesteld was. De man stelde hem een tweede vraag en toen een derde. Hij bleef spreken en enkele andere monniken en verscheidene pelgrims verzamelden zich rondom hem. De antwoorden op de vragen die nu gesteld werden door allen om hem heen, werden langer en langer, want het werden gelijkenissen, voorbeelden, allegorieën.

Toen gingen zij aan zijn voeten zitten; zijn donkere ogen schenen peilloos diep en zijn stem klonk alsof hij uit de Hemel kwam, duidelijk en zacht, melodisch en overredend. Zij luisterden. Toen gingen de reizigers heen. Maar zij ontmoetten andere reizigers op hun weg en spraken met hen en voor de zomer voorbij was, kwamen pelgrims naar de purperen wouden en verzochten deze discipel van de Boeddha te ontmoeten en zijn woorden te horen.

Tathagatha predikte mét hem. Samen onderwezen zij de Weg van het Achtvoudige Pad, de glorie van het Nirwana, de illusie van de wereld en de ketenen waarmee de wereld de mens bindt.

En toen kwamen er tijden dat zelfs de zachtsprekende Tathagatha luisterde naar de woorden van zijn discipel, die alle dingen die hijzelf predikte verwerkt had, lang had gemediteerd en nu, alsof hij toegang had gevonden tot een geheime zee, zijn staalharde hand doopte in verborgen wateren en daarna waarheid en schoonheid sprenkelde over de hoofden van de toehoorders.

De zomer ging voorbij. Er bestond nu niet langer twijfel over het feit dat er twee verlichting hadden ontvangen: Tathagatha en zijn tengere discipel die zij Soegata noemden. Er werd zelfs beweerd dat Soegata een genezer was en dat, wanneer zijn ogen een vreemd licht uitstraalden en zijn ijzige handen een vergroeide arm of been aanraakten, dat lichaamsdeel weer volkomen recht groeide. Er werd ook gezegd dat een blinde man plotseling weer ziende geworden was tijdens een van Soegata’s preken.

Er waren twee dingen waarin Soegata geloofde: de Weg naar verlossing en Tathagatha, de Boeddha. ‘Verlichte,’ zei hij op een dag tot hem, ‘mijn leven was leeg tot gij mij het Ware Pad toonde. Zeg mij, toen gij verlicht werd, voordat gij begon te prediken, was het toen als een uitbarsting van vuur en als het geraas van water. Was het als of gij overal waart en deel van alles uitmaakte — de wolken en de bomen, de dieren in het woud, alle mensen, de sneeuw op de bergtop en de beenderen in de grond?’

‘Ja,’ zei Tathagatha.

‘Ik ken eveneens de vreugde van alle dingen,’ zei Soegata. ‘Ja, ik weet het,’ zei Tathagatha.

‘Ik begrijp nu waarom gij eens gezegd hebt dat alle dingen tot u komen. Zo’n dogma in de wereld gebracht te hebben — ik begrijp nu waarom de goden afgunstig waren. Arme goden!

Zij zijn te beklagen. Maar gij weet het. Gij kent alle dingen.’

Tathagatha gaf geen antwoord.

Toen opnieuw de lentewinden over het land gingen en het jaar een volledige kringloop had beschreven sinds de komst van de tweede Boeddha, klonk er op een dag uit de hemel een angstwekkende kreet.

De burgers van Alundil liepen de straat op om naar de lucht te kijken. De Soedra’s op de velden legden hun werk neer en keken omhoog. In de grote Tempel op de heuvel viel plotseling een stilte. In het purperen woud aan de andere kant van de stad draaiden de monniken hun hoofd om. Hij doorschreed de hemel, degene die geboren was om de wind te regeren. .. Hij kwam vanuit het noorden — groen en rood, geel en bruin… zijn zweefvlucht was als een dans, zijn weg was de lucht…

Weer klonk er een kreet en daarna het geklapwiek van geweldige vleugels toen hij omhoog vloog langs de wolken om te verdwijnen tot een klein zwart stipje.

Toen viel hij omlaag, als een meteoor die in vlammen uit barst. Al zijn kleuren laaiden hel brandend op, naarmate hij groter en groter werd, tot het alle begrip te boven ging dat er iets kon leven dat zó groot was, zó snel, zó prachtig… Half geest, half vogel, legende die de lucht verduistert. Rijdier van Visjnoe, wiens snavel strijdwagens verplettert. De Garoeda cirkelde boven Alundil.

Cirkelde en verdween toen achter de rotsheuvels aan de andere kant van de stad.

Garoeda! Het woord vloog door de stad, over de velden, de Tempel, het woud.

Of zou hij alleen vliegen? Het was bekend dat slechts een god de Garoeda als rijdier gebruiken kon. Er volgde een stilte. Na die kreten en die donderende vleugelslagen vervielen de stemmen als vanzelfsprekend tot een gefluister.

De Verlichte stond op de weg voor het woud, zijn monniken liepen om hem heen en keken in de richting van de rotsheuvels.

Soegata kwam naast hem staan. ‘Het was nog maar een lente geleden …’ zei hij. Tathagatha knikte.

‘Rild heeft gefaald,’ zei Soegata. ‘Wat is er voor nieuws op komst uit de Hemel?’ De Boeddha haalde zijn schouders op. ‘Ik maak me bezorgd om u, Leraar,’ zei hij. ‘In al mijn levens zijt gij mijn enige vriend geweest. Uw lering heeft mij vrede gebracht. Waarom kunnen zij u niet met rust laten? Gij zijt de onschuldigste mens die er bestaat en uw lering is de vriendelijkste.

Welke schade zoudt gij hun kunnen berokkenen?’

De ander wendde zich af.

Op dat moment rees de Garoeda met een geweldige vleugel slag en een schorre kreet uit zijn geopende snavel nog een maal boven de heuvels uit. Dit keer cirkelde hij niet meer boven de stad, maar klom tot grote hoogte de hemelen in en zwenkte toen naar het noorden.