Выбрать главу

‘Men zegt dat je op dit gebied wijs bent, Yama,’ zei de man die Rild en Soegata genoemd werd. ‘Er wordt gezegd dat je een god bent, wiens koninkrijk de dood is en wiens kennis zich uitstrekt tot aan gene zijde van het gezichtsveld der sterfelijken. Ik zou je daarom iets willen vragen, terwijl we hier niets staan te doen.’

‘Yama glimlachte niet meer zijn spottende glimlach, zoals hij op alle voorafgaande beweringen van zijn tegenstander had gedaan. Dit keer lag er iets plechtigs in. ‘Wat wens je te weten? Ik sta je als laatste genade een vraag toe.’

‘Toen riep de man die Rild en Soegata genoemd werd in de oude woorden van de Katha Upanishad: ‘Twijfel heerst over de man die dood is. Sommigen zeggen dat hij nog steeds bestaat. Anderen zeggen van niet. Dat zou ik willen horen uit uw mond.’

Yama antwoordde met de oude woorden: ‘Op dit punt staan zelfs de goden in twijfel. Het is niet gemakkelijk te begrijpen, want de aard van de atman is onnaspeurbaar. Stel me een andere vraag, onthef me ervan u deze gunst te verlenen!’

‘Vergeef mij dat geen onderwerp zozeer mijn geest vervult als dit, o Dood, maar een tweede zoals gij is niet te vinden en geen gunst begeer ik heden meer dan deze.’

‘Behoud uw leven en verdwijn,’ zei Yama en stak zijn zwaard in de schede. ‘Ik onthef u van uw noodlot. Kies zonen en kleinzonen, vraag olifanten, paarden, kudden rund vee en goed. Vraag elke andere gunst — jonkvrouwen, strijdwagens, muziekinstrumenten, alles zal ik u geven en alles zal voor u klaar staan, maar vraag mij niet naar de dood!’

‘O Dood,’ zong de ander, ‘dat alles beklijft slechts kort. Behoud uw maagden, uw paarden, uw dans en uw liederen. Geen gunst aanvaard ik dan slechts die ene waarom ik vroeg. Verhaal mij, o Dood, van wat aan gene zijde van het leven ligt en waaraan mensen en zelfs de goden hun twijfel hechten. ’

Yama bleef doodstil staan en vervolgde het gedicht niet. ‘Goed dan, Rild’, zei hij, met zijn ogen in die van de ander, ‘maar het is geen koninkrijk dat met woorden beschreven kan worden. Ik moet het je laten zien.’

Zo bleven zij een ogenblik staan; toen wankelde de man in het zwart. Hij sloeg zijn arm voor zijn gezicht, bedekte zijn ogen en een snik ontsnapte aan zijn keel.

Toen dat geschiedde, trok Yama zijn mantel van zijn schouders en wierp die als een net over de stroom.

Daar deze opzettelijk aan de randen was verzwaard, viel hij als een net over zijn tegenstander.

Terwijl de man in het zwart probeerde zich te bevrijden, hoorde hij de snelle voetstappen, daarna een dreun, toen Yama’s bloedrode laarzen op de oever aan zijn zijde neer kwamen.

Hij wierp de mantel van zich af, zette zich in positie en pareerde Yama’s nieuwe aanval. De grond achter hem liep langzaam op en hij trok zich verder en verder terug tot waar de helling steiler werd en Yama’s hoofd niet hoger kwam dan tot zijn gordel. Toen sloeg hij op zijn tegenstander in. Langzaam won Yama hoogte. ‘Dodengod, dodengod,’ zong hij, ‘vergeef mij mijn aanmatigende vraag en zeg me dat gij niet gelogen hebt.’

‘Dat zal je gauw genoeg te weten komen,’ zei Yama naar zijn benen uithalend.

Hij richtte een aanval op zijn hart die een andere man zou hebben geveld. Maar zijn zwaard schampte af op de borst van zijn tegenstander.

Toen kwam hij op een plek waar de grond was omgewoeld en de kleine man sloeg toe, nog eens en nog eens en deed een regen van vuil en grint op zijn tegenstander neerkomen.

Yama hield zijn linkerhand voor zijn ogen, maar toen werd hij bekogeld met grotere stukken steen. Ze rolden over de grond en toen hij er met zijn laarzen over struikelde verloor hij zijn evenwicht en gleed achterover de helling af. De ander schopte toen tegen zwaardere stenen, trapte zelfs een groot rotsblok los, dat naar beneden rolde en sprong daar achteraan, zijn zwaard hoog geheven.

Yama was niet in staat tijdig weer op de been te komen om de aanval af te weren en gleed verder omlaag tot aan de stroom. Hij slaagde erin op de rand van de kloof te blijven liggen, maar zag toen het rotsblok aankomen en probeerde opzij weg te kruipen en uit te wijken.

Toen hij zich met beide handen afzette, viel zijn zwaard in de kloof en in het water. Hij dook ineen en zag de kans zijn dolk te trekken om de aanval uit de hoogte van de ander te pareren. Het rotsblok kwam met een klap in de stroom terecht. Zijn linkerhand schoot naar voren en greep de pols die het zwaard had geleid. Hij stootte omhoog met zijn dolk en voelde hoe zijn eigen pols werd vastgegrepen.

Daar stonden zij, hun krachten in evenwicht, tot Yama plotseling een zittende houding aannam en zich opzij liet rollen om de ander van zich af te werpen. Maar zij hielden elkaar nog steeds in bedwang en zij rolden verder. Toen was de rand van de kloof naast hen, onder hen, boven hen. Hij voelde het zwaard uit zijn hand slaan door de klap in de rivierbedding.

Toen zij naar adem snakkend weer boven kwamen, hield elk van beiden slechts water in zijn hand. ‘Tijd voor de laatste doop,’ zei Yama, en hij sloeg om zich heen met zijn linkerhand.

De ander ving de slag op en haalde zelf uit. Ze dreven met de stroom mee naar links, tot hun voeten houvast vonden op de rotsige bodem en ze al wadend door het water hun gevecht voortzetten. De stroom werd wijder en ondieper naar mate zij verder kwamen, totdat het water nog maar tot hun middel kwam. Op sommige plaatsen glooide de oever al tot dicht boven het wateroppervlak.

Yama viel keer op keer aan, zowel met zijn vuisten als met de zijkant van zijn handen; maar het was of hij tegenover een standbeeld stond, want de man die Kali’s heilige beul geweest was, ving iedere slag op zonder dat er iets aan zijn gelaatsuitdrukking veranderde en beantwoordde ze met sla gen die beenderen zouden kunnen verbrijzelen. De meeste slagen werden door het water afgeremd of door Yama’s verdediging afgeweerd, maar een ervan raakte hem tussen zijn ribben en zijn heupbeen en een andere schampte af van zijn linkerschouder en belandde op zijn wang. Yama probeerde ruggelings zwemmend ondieper water te bereiken.

De ander sprong bovenop hem, maar kreeg een trap van een rode laars tegen zijn buik, terwijl hij aan zijn pij naar voren werd gesleurd. Hij vloog over Yama’s hoofd heen en kwam op zijn rug op een stuk leisteen terecht Yama richtte zich op in knielende houding en wendde zich naar de ander toe, die zijn evenwicht herkreeg en een dolk uit zijn gordel trok. Toen hij ineendook droeg zijn gezicht nog steeds een blik van onverstoorbaarheid. Een kort ogenblik ontmoetten hun ogen elkaar, maar dit keer knipperde de ander niet.

‘Nu kan ik je doodsblik weerstaan, Yama,’ zei hij, ‘zonder daardoor tot stilstand gebracht te worden. Je hebt me te goed onderwezen!’

Maar toen hij een plotselinge voorwaartse beweging maakte, gleden Yarna’s handen langs zijn middel en sloeg hij zijn natte sjerp als een zweep over de dijbenen van de ander.

Hij greep hem vast en drukte hem tegen zich aan, toen hij naar voren viel en zijn dolk moest loslaten; en met een krachtige beweging kwamen ze in dieper water terecht. ‘Niemand zingt hymnen voor de adem,’ zei Yama, ‘maar owee, als je geen adem meer hebt!’

Toen dook hij naar beneden, de ander met zich meetrek¬kend, zijn armen als stalen beugels om zijn lichaam ge¬klemd.

Later, veel later, toen de natte figuur naast de stroom stond, zei hij zacht en hijgend: ‘Jij was … de grootste … die tegen mij opstond … in alle eeuwen die ik me kan herinneren … Het is inderdaad jam-mer …’

Toen stak hij de stroom over en vervolgde zijn weg door de rotsige heuvels, te voet.

Toen de reiziger de stad Alundil bereikt had, ging hij de eerste de beste herberg binnen. Hij nam een kamer en liet het bad gereedmaken. Hij baadde zich, terwijl een bediende zijn kleding reinigde.