‘Wat weet gij van degene die Tathagatha wordt genoemd en van zijn leer?’
De ander keek de andere kant op. ‘Ik ben een priester van de goden en een Brahmaan, krijger. Ik wens niet over deze man te spreken.’
‘Hij is dus ook tot u gekomen?’
‘Genoeg! Ik heb u mijn wensen kenbaar gemaakt. Ik wens over dit onderwerp niet te spreken.’
‘Het doet er niet toe — en binnenkort doet het er nog minder toe. Bedankt voor de soma. Goedenavond, priester.’
‘Goedenavond, krijger. Mogen de goden glimlachend neer zien op uw pad.’
‘Ik wens u hetzelfde.’
Hij beklom de trap en verliet de Tempel en vervolgde te voet zijn weg door de stad.
Toen hij het purperen woud bereikte, stonden er drie manen aan de hemel, kleine lichtjes tussen de bomen, bleke bloesems van vuur in de lucht boven de stad en deed een vochtig briesje het struikgewas om hem heen ritselen. Zwijgend bewoog hij zich voort en ging het woud binnen. Toen hij de lichtjes bereikt had, stond hij tegenover rijen roerloze, zittende gestalten. Ze droegen allen een gele pij met een gele kap over het hoofd getrokken. Er zaten er zo honderden en niemand zei een woord. Hij wendde zich tot degene die het dichtst bij hem zat. ‘Ik ben gekomen om Tathagatha, de Boeddha te zien,’ zei hij. De man scheen hem niet te horen. ‘Waar is hij?’
De man gaf geen antwoord.
Hij boog zich voorover en keek de monnik in de half gesloten ogen. Het was alsof de ander sliep, want de ogen ontmoetten de zijne niet.
Toen verhief hij zijn stem, zodat iedereen in het woud hem kon horen:
‘Ik ben gekomen om Tathagatha, de Boeddha, te ontmoeten,’ zei hij. ‘Waar is hij?’ Het was of hij tot een veld met stenen sprak. ‘Denkt gij hem zo te kunnen verbergen?’ riep hij luid.
‘Denkt gij dat ik hem niet zou kunnen vinden, omdat gij met zovelen zijt, allen hetzelfde gekleed, en omdat gij mij niet wilt antwoorden?’
Slechts de wind die diep uit het woud kwam, zuchtte. De lichten flakkerden en de purperen bladeren ritselden. Hij lachte. ‘Misschien hebt gij gelijk,’ gaf hij toe. ‘Maar eens moet gij u toch bewegen wanneer gij van plan zijt verder te leven — en ik kan even lang wachten als wie dan ook.’ Toen ging hij op de grond zitten, met zijn rug tegen de blauwe bast van een hoge boom en zijn zwaard over zijn knieën. Onmiddellijk werd hij door slaap overvallen. Hij knikkebolde verscheidene malen. Toen kwam zijn kin op zijn borst te rusten en hij snurkte.
Hij liep over een blauwgroene vlakte, het gras boog neer om een pad voor hem te vormen. Aan het eind van dat pad stond een geweldige boom, een boom zoals er geen groeit op de wereld, een boom die met zijn wortels de wereld bijeen houdt en met zijn takken omhoog streeft om met zijn bladeren de sterren te bereiken. Aan de voet daarvan zat een man met gekruiste benen en een vage glimlach op zijn lippen. Hij wist dat die man de Boeddha was en hij naderde hem en bleef voor hem staan.
‘Gegroet, gij Dood,’ zei de zittende man, die gekroond werd met een roze aureool dat glansde in de schaduw van de boom.
Yama gaf geen antwoord, maar trok zijn zwaard. De Boeddha bleef glimlachen en toen Yama een stap naar voren deed, hoorde hij een geluid als van verre muziek. Hij bleef staan en keek om zich heen, zijn zwaard nog opgeheven.
Zij kwamen elk uit hun richting, de vier heersers over de wereld, afgedaald van de Berg Soemernoe: de Meester van het Noorden naderde, gevolg door zijn Yaksja’s, allen in goud gekleed en op gele paarden gezeten, met schilden die straalden met een gouden licht; de Engel van het Zuiden naderde, gevolgd door zijn leger, de Koembhanda’s, gezeten op blauwe strijdrossen en met saffieren schilden; uit het Oosten kwam de heerser wiens ruiters schilden van paarlen dragen en die allen in het zilver gekleed zijn; en vanuit het Westen kwam degene wiens Naga’s bloedrode paarden bereden, allen gekleed in rood en met schilden van koraal voor hen uit. Het leek of hun hoeven het gras niet raakten en het enige geluid in de lucht was de muziek, die steeds luider werd.
‘Waarom naderen de Heersers over de wereld?’ hoorde Yama zichzelf vragen.
‘Zij komen om mijn lichaam weg te dragen,’ antwoordde de Boeddha nog steeds glimlachend.
De vier Heersers hielden de teugels in, achter hen bleven hun legers staan en Yama stond nu tegenover hen.
‘Gij zijt gekomen om zijn beenderen weg te dragen,’ zei Yama, ‘maar wie zal de uwe weghalen?’
De Heersers stegen af.
‘Gij zult deze man niet hebben, o Dood,’ zei de Meester van het Noorden, ‘want hij behoort aan de wereld en wij van de wereld zullen hem verdedigen.’
‘Hoort naar mij, gij Heersers, die op Soemernoe woont,’ zei Yama, terwijl hij zijn Aspect aannam. ‘In uw handen ligt het lot der wereld, maar de Dood neemt de sterveling die hij wenst en wanneer hij dat verkiest. Het is u niet gegeven mijn attributen of hun uitwerking te betwisten.’ De vier Heersers plaatsten zich tussen Yama en Tathagatha in.
‘Wij betwisten uw gedrag ten opzichte van deze, Heer Yama. Want in zijn handen houdt hij het lot van onze wereld. Gij zult hem slechts aanraken na de vier Machten ten val gebracht te hebben.’
‘Het zij zo,’ zei Yama. ‘Wie van u is de eerste die zich tegen mij keert?’
‘Ik,’ zei de spreker en trok zijn gouden zwaard. Yama met zijn Aspect, sneed door het zachte metaal als door boter en sloeg met de platte kant van zijn kromme sabel naar het hoofd van de Heerser, waardoor hij hem op de grond wierp.
Een kreet steeg op uit de rijen Yaksja’s en twee gouden ruiters kwamen naar voren om hun leider weg te dragen. Toen keerden zij hun paarden en reden terug naar het Noorden.- ‘Wie volgt?’
De Heerser van het Oosten stelde zich voor hem op. Hij droeg een recht zwaard van zilver en een net van manestralen. ‘Ik,’ zei hij en hij wierp het net.
Yama zette er zijn voet op, greep het vast en rukte de ander uit zijn evenwicht. Toen de Heerser naar voren struikelde, keerde hij zijn zwaard om en raakte hem met de knop op de kaak.
Twee zilveren krijgers keken hem woedend aan, sloegen toen hun ogen neer en droegen hun Meester weg naar het Oosten, een spoor van dissonanten volgde hen. ‘De volgende!’ zei Yama.
Toen kwam de zware leider van de Naga’s op hem af, gooide zijn wapens neer en trok zijn tuniek uit. ‘Ik zal met u worstelen, dodengod,’ zei hij.
Yama legde zijn wapens af en ontdeed zich van zijn bovenkleding.
En al die tijd zat de Boeddha in de schaduw van de grote boom en glimlachte alsof het kruisen der wapenen niets voor hem betekende.
De Aanvoerder der Naga’s greep Yama met zijn linkerhand achter in de nek en trok zijn hoofd naar voren. Yama deed bij hem hetzelfde; en de ander gooide toen zijn lichaam om en sloeg zijn rechterarm over Yama’s linkerschouder en om zijn nek en had zo zijn hoofd omklemd, dat hij nu met geweld tegen zijn heup drukte, daarbij zijn lichaam draaiend, terwijl hij de ander voorover trok.
Yama reikte omhoog achter de rug van de Aanvoerder der Naga’s, greep diens linkerschouder in zijn linkerhand en stak toen zijn rechterhand achter de knieën van de Heerser, zodat hij hem vanuit zijn schouders met beide benen van de grond tilde.
Een ogenblik lang hield hij hem als een kind in de armen, toen hief hij hem op tot schouderhoogte en trok zijn armen weg.
Toen de Heerser tegen de grond sloeg, viel Yama met zijn knieën boven op hem en stond weer op. De ander niet. Toen de ruiters uit het Westen vertrokken waren, stond nog slechts de Engel uit het Zuiden voor de Boeddha, geheel in het blauw gekleed.
‘En gij?’ vroeg de dodengod, zijn wapens weer opnemend. ‘Ik zal geen wapens van staal of leer of steen opheffen, zoals een kind zijn speelgoed neemt, om u tegemoet te treden, God van de Dood. Noch zal ik de krachten van mijn lichaam meten met de uwe,’ zei de Engel. ‘Ik weet dat ik overwonnen zal worden als ik deze dingen doe, want niemand kan op wapens met u in het krijt treden.’