De put werd voortdurend breder. Hij was gevuld met opflakkerende lichtflitsen, als vlammen, maar het waren geen vlammen; met vormen, gezichten, vaag bekende verschijningen. En als hij voorbijging, klonk uit elk daarvan een kreet: ‘Bevrijd me! Bevrijd me!’ Maar hij hield niet in.
Hij bereikte de bodem van de put en liep er dwars overheen, langs rotsblokken en diepe kloven in de oneffen bodem. Tenslotte bereikte hij de tegenoverliggende wand, waarin een groot oranje vuur danste.
Het werd kersrood toen hij naderde en toen hij ervoor bleef staan, was het blauw als het hart van een saffier. Het was tweemaal zo groot als hijzelf, trilde en kronkelde. Kleine vlammetjes lekten in zijn richting, maar zij trokken weer terug alsof ze op een onzichtbare versperring stuitten. Gedurende zijn afdaling was hij zoveel vlammen gepasseerd, dat hij de tel was kwijtgeraakt. Hij wist ook dat er in de grotten die op de bronbodem uitkwamen nog meer verborgen waren.
Elke vlam die hij op zijn weg naar beneden gepasseerd was, had hem aangeroepen, waarbij elk zijn eigen manier van communicatie gebruikt had, zodat de woorden als trommelslagen in zijn hoofd hadden geklonken: dreigende woorden en smekende, verontschuldigende en belovende woorden. Maar vanuit dit grote blauwe vuur, dat groter was dan alle andere, kwam geen boodschap tot hem. Geen vormen kronkelden in het heldere hart. Het was een vuur en het bleef een vuur.
Hij stak een nieuwe fakkel aan en klemde die tussen twee rotsblokken.
‘Je bent dus teruggekeerd, gehate’
De woorden troffen hem als zweepslagen. Hij vermande zich, keek toen in het blauwe vuur en antwoordde: ‘Word jij Taraka genoemd?’
‘Hij die mij hier heeft bedwongen moet weten hoe ik genoemd word,’ kwam het antwoord.
‘Denk niet, Siddhartha, dat je niet herkend wordt omdat je een ander lichaam draagt. Ik zie de energiestromen die je ware gedaante vormen — niet het vlees dat hen verbergt.’
‘O juist,’ antwoordde de ander.
‘Ben je gekomen om me in mijn gevangenschap te bespotten?’
‘Heb ik je soms bespot in de dagen waarin ik je bedwongen heb?’
‘Nee.’
‘Ik deed wat gedaan moest worden om mijn eigen soort te redden. De mensheid was zwak en klein in getal. Jouw troep overviel hen en zou hen vernietigd hebben.’
‘Jij hebt onze wereld gestolen, Siddhartha. Je hebt ons hier geketend. Wat voor nieuwe beledigingen wil je ons aandoen?’
‘Misschien is er een mogelijkheid tot enig herstel.’
‘Wat verlang je?’
‘Bondgenoten.’
‘Je wenst dat wij in een strijd aan je zijde staan?’
‘Zo is het.’
‘En als dat voorbij is, probeer je ons dan opnieuw te bedwingen?’
‘Niet als we van tevoren tot een soort overeenkomst kunnen komen.’
‘Zeg me je voorwaarden,’ zei het vuur. “In de dagen van weleer liepen de jouwen, zichtbaar en onzichtbaar, door de straten van de Hemelse Stad.’
‘Dat klopt.’
‘Die is nu beter beschermd.’
‘Hoe?’
‘Visjnoe de Behouder en Yama-Dharma, Heer van de Dood, hebben naar men zegt de hele Hemel en niet alleen de Stad — zoals in de dagen van weleer — onder een ondoordringbare koepel geborgen.’
‘Er bestaat niet zoiets als een ondoordringbare koepel’
‘Ik herhaal alleen wat ik heb gehoord.’
‘Er voeren vele wegen de stad in, Heer Siddhartha.’
‘Kun je die allemaal voor me vinden?’
‘Is dat de prijs voor mijn bevrijding?’
‘Voor je eigen bevrijding — ja.’
‘En wat gebeurt er met mijn soortgenoten?’
‘Als ook zij bevrijd willen worden, moeten jullie allen bereid zijn mij te helpen de Stad te belegeren en in te nemen.’
‘Bevrijd ons en de Hemel zal vallen’
‘Spreek je ook namens de anderen?’
‘Ik ben Taraka. Ik spreek namens allen.’
‘En wat voor garantie kan je me geven, Taraka, dat je je woord zult houden?’
‘Mijn woord? Ik zweer met alle plezier op alles wat je maar wilt…’
‘Het gemak waarmee je met eden omspringt boezemt niet veel vertrouwen in. Je sterkte is tevens je zwakheid bij iedere afspraak. Je bent zó sterk, dat je niet in staat bent je door iemand anders te laten controleren. Je hebt geen goden om bij te zweren. Het enige dat je nakomt, zijn je speelschulden en er bestaat hier geen aanleiding om te gaan gokken.’
‘Jij beschikt over de kracht ons te controleren.’
‘Individueel waarschijnlijk wel. Maar niet collectief.’
‘Het is een moeilijk probleem,’ zei Taraka. ‘Ik zou alles willen geven om vrij te zijn maar het enige dat ik dan bezit is kracht — pure kracht, in wezen niet te bedwingen. Een grotere kracht zou die misschien de baas kunnen worden, maar dat is niet het antwoord. Ik weet echt niet hoe ik je voldoende zekerheid kan geven dat ik mijn woord zal houden. Als ik in jouw schoenen stond, zou ik mijzelf zeker niet vertrouwen.’
‘Daar komen we niet uit. Ik zal jou vrijlaten — jou alleen — dan kan je de Pool bezoeken en de verdedigingswerken van de Hemel verkennen. En in die tijd moet ik verder over het probleem nadenken. Doe jij dat ook, dan kunnen we misschien na je terugkeer een bevredigende regeling treffen.’
‘Aangenomen! Bevrijd me uit deze hel’. ‘Ken dan mijn kracht, Taraka,’ zei hij. ‘Zoals ik je bedwingen kan, zo kan ik je bevrijden — zó’. Het vuur sprong uit de muur naar voren. Het rolde samen tot een vuurbal en tolde rond de bron als een komeet; het straalde als een kleine zon en verlichtte de duisternis; het veranderde van kleur op zijn rondedans, waardoor de rotsen spookachtig en tegelijkertijd sprookjesachtig glansden.
Toen zweefde het boven het hoofd van de man die Siddhartha genoemd werd en liet zijn woorden dreigend op hem neerkomen:
‘Je weet niet hoe gelukkig ik me voel nu mijn kracht weer vrij is. Ik heb zin jouw kracht nog eens op de proef te stellen.’
De man onder hem haalde zijn schouders op. De vuurbal smolt samen. Naarmate hij ineenkromp, werd hij helderder en langzaam kwam hij neer op de grond. Daar bleef hij trillend liggen, als een bloemblad dat van een of andere reusachtige bloem was afgevallen; toen zweefde hij langzaam over de vloer van de Hellebron en ging de nis weer in.
‘Ben je tevreden?’ vroeg Siddhartha.
‘Ja,’ was het antwoord na enige tijd. ‘Je kracht is nog onverminderd, Bedwinger. Bevrijd me nog een keer.’
‘Ik begin genoeg te krijgen van die sport, Taraka. Het is misschien beter dat ik je hier achterlaat en ergens anders hulp ga zoeken.’
‘Nee! Ik heb je mijn woord gegeven! Wat wil je nog meer?’
‘Ik zou willen dat er tussen ons geen na-ijver bestond. Of je helpt me in deze zaak, of je doet het niet. Dat is alles. Kies en blijf bij je keuze — en je woord.’
‘Uitstekend. Bevrijd me en ik zal de Hemel op de berg van sneeuw en ijs bezoeken en jou verslag uitbrengen over zijn zwakke punten.’
‘Ga dan’
Dit keer kwam het vuur langzamer omhoog. Het zweefde voor hem, nam een ruwe menselijke vorm aan.
‘Waaruit bestaat jouw kracht, Siddhartha? Hoe kan je doen wat je doet?’ vroeg deze hem.
‘Noem het maar elektrodirectie,’ zei de ander, ‘energiebeheersing door de geest. Je kunt het ook anders zeggen. Maar hoe je het ook noemt, probeer niet opnieuw de strijd ermee aan te binden. Ik kan je ermee ombrengen zonder dat er een stoffelijk wapen aan te pas komt. Ga nu!’ Taraka verdween als brandend hout in een rivier en Siddhartha stond te midden van de rotsen; zijn fakkel verlichtte de duisternis om hem heen.
Hij rustte uit en een gemompel van stemmen vulde zijn geest — stemmen die beloofden, verlokten, smeekten. Visioenen van rijkdom en pracht kwamen hem voor ogen.
Verwonderlijke harems werden hem voorgespiegeld en tafels toverachtig toebereid. Geuren van muskus en amber en de blauwgrijze rook van brandende wierook dreven om hem heen en vertroostten zijn ziel. Hij liep te midden van bloemen, gevolgd door maagden met glanzende ogen, die zijn wijnbekers droegen en glimlachten; een zilveren stem zong hem toe en onaardse wezens dansten op de oppervlakte van een nabijgelegen meer.’