‘Ik stel voor dat je niet wacht, want een “binnenkort” is er niet, Taraka.’
‘Waarom niet.’
‘Ik ben naar de Hellebron gekomen met de toorn der goden, in alle hevigheid uitgebarsten achter mij. Er zijn nu zesenzestig demonen op de wereld losgelaten. Heel binnenkort worden de goden zich bewust van jouw aanwezigheid. Ze zullen begrijpen wie dit gedaan heeft en ze zullen maatregelen tegen ons nemen. Het verrassingselement is dan verloren.’
‘In de dagen van weleer hebben we de goden ook bestreden …’
‘Maar dit zijn de dagen van weleer niet, Taraka. De goden zijn nu sterker, veel sterker. Jij bent lang bedwongen geweest en door de eeuwen heen is hun macht toegenomen. Zelfs als jij het eerste leger van Rakasha’s in de geschiedenis aanvoert en mij helpt in de strijd die ik met een machtig leger van soldaten voer — zelfs dan is het eindresultaat nog onzeker. Als je nu wacht is alles verloren.’
‘Ik wou dat je niet zo tegen me sprak, Siddhartha, want je verontrust me.’
‘Dat is ook mijn bedoeling. Al ben je nog zo krachtig, als je de Man in het Rood tegenkomt, drinkt hij met zijn ogen je leven uit. Hij komt hierheen, naar de Ratnagaris, want hij zit achter me aan. Dat de demonen vrij zijn, is voor hem een teken dat in deze richting wijst. Waarschijnlijk brengt hij anderen mee. Je zult ontdekken dat hij jullie allemaal de baas is.’
De demon antwoordde niet. Zij bereikten het hoogste punt van de bron en Taraka liep de tweehonderd passen naar de grote deur die nu openstond. Hij stapte naar buiten, op de rand, en keek omlaag.
‘Je twijfelt aan de macht van de Rakasha’s, hè Dwinger?’ vroeg hij. En toen: ‘Kijk.’ Hij stapte over de rand. Ze vielen niet. Ze dreven als de bladeren die hij had laten vallen — hoe lang geleden nu? Omlaag.
Zij landden op een pad halverwege de berg genaamd Chan- na.
‘Ik houd niet alleen je zenuwstelsel in bedwang,’ zei Taraka, ‘maar je hele lichaam, ik heb het helemaal ingesponnen met mijn kracht. Laat hem maar komen die Man in het Rood, die met zijn ogen het leven uitdrinkt. Ik wil hem best ontmoeten.’
‘Al kan je op lucht wandelen,’ zei Siddhartha, ‘je praat nu toch voorbarig.’
‘Prins Videgha houdt niet ver van hier hof, in Palamaidsu,’ zei Taraka, ‘want op mijn terugkeer uit de Hemel heb ik daar een bezoek gebracht. Ik weet dat hij dol is op gokken.
Daarom gaan we daar heen.’
‘En als de God des Doods eens mee kwam doen met dat spelletje?’
‘Laat hem komen,’ riep de ander. ‘Je begint me te vervelen, Dwinger. Goedenacht, ga maar weer slapen’ Het werd duister en er kwam een grote stilte, die groeide en weer inkromp.
De dagen die volgden vielen uiteen in duidelijk herkenbare fragmenten.
Stukken van gesprekken en gezang drongen tot hem door, kleurrijke gezichten op veranda’s, kamers, tuinen. En eens keek hij in een kerker waar mannen op pijnbanken waren vastgebonden en hij hoorde zichzelf lachen. Tussen die fragmenten door had hij dromen en visioenen. Ze werden verlicht door vuur, zij dropen van bloed en tranen. In een donkere eindeloze kathedraal speelde hij met dobbelstenen die zonnen en planeten waren. Boven zijn hoofd spogen meteoren vuur en kometen beitelden vurige bogen in een gewelf van zwart glas. Hij voelde een vreugde, gemengd met vrees en hij wist dat dat voornamelijk van een ander was, maar gedeeltelijk ook van hem. De vrees — die was alleen van hem.
Als Taraka te veel wijn had gedronken of hijgend op zijn brede lage bed in de harem lag, werd zijn greep wat losser op het lichaam dat hij gestolen had. Maar Siddhartha was nog verzwakt door de geestelijke klap en zijn lichaam was dronken of vermoeid; hij wist dat de tijd nog niet gekomen was om zich met het meesterschap van de Heer der Demonen te meten.
Bij tijden zag hij niet met de ogen van het lichaam dat eens het zijne geweest was, maar zoals een demon ziet, in alle richtingen, en stroopte hij vlees en botten van degenen tussen wie hij doorliep om de vlammen van hun wezen te zien in alle kleuren en schakeringen van hun hartstochten, flikkerend van hebzucht en begeerte en jaloezie, laaiend van begerigheid en honger, smeulend van haat, verblekend van angst en pijn. Zijn hel was veelkleurig, slechts enigszins verzacht door het koude blauwe vuur van het intellect van een geleerde, het witte licht van een stervende monnik, de roze stralenkrans van een edele vrouwe, die uit zijn gezichtsveld vluchtte en de dansende, natuurlijke kleuren van kinderen in hun spel.
Hij sloop door hoge hallen en over brede veranda’s van het koninklijk paleis van Palamaidsu, die nu de zijne waren. Prins Videgha lag geketend in zijn eigen kerker. Zijn onderdanen in heel het koninkrijk wisten niet dat er een demon op de troon zat. Alles scheen zo te zijn als het altijd geweest was. Siddhartha had visioenen waarin hij op een olifant door de straten van de stad reed. Alle vrouwen hadden het bevel gekregen voor de deur van hun woning te gaan staan.
Uit al die vrouwen koos hij degenen die hem bevielen en liet ze naar zijn harem overbrengen. Siddhartha besefte met een schok dat hij daadwerkelijk mee uitkoos, dat hij met Taraka de deugden van deze of gene getrouwde vrouw, dame of meisje besprak. Hij was aangestoken door de lusten van de Heer der Demonen en het werden zijn eigen lusten. En in dit besef werd hij waakzamer en het was niet steeds de hand van de demon die de wijnbeker naar zijn lippen bracht of de zweep in de kerker hanteerde. Steeds langer duurden die perioden van volledig bewustzijn, en met een zekere afschuw stelde hij vast, dat in hemzelf, en in ieder mens, een demon verborgen ligt die in staat is gehoor te geven aan zijn eigen soortgenoten.
Toen op een dag bond hij de strijd aan met de macht die zijn lichaam beheerste en hem naar zijn wil boog. Hij was grotendeels hersteld, leefde samen met Taraka in alles wat hij deed, als zwijgend toeschouwer én als actief deelnemer. Zij stonden op het balkon boven de tuin en keken uit over het licht. Taraka had met een enkel gebaar alle bloemen zwart gemaakt.
Hagedisachtige wezens bevolkten de bomen en de vijvers. Ze kwaakten en fladderden in de schaduw. De wierookdamp en de walmen die de lucht vervulden, waren dik en walgelijk.
Donkere rookslierten kronkelden als slangen over de grond.
Er waren drie aanslagen op zijn leven gepleegd. De kapitein van de paleiswacht was de laatste die het geprobeerd had. Maar zijn zwaard was in zijn hand in een reptiel veranderd en trof hem in zijn gezicht, stak zijn ogen uit en vulde zijn aderen met vergif waardoor hij zwart werd en afzichtelijk opzwol en gillend om een slok water stierf. Siddhartha observeerde de demon nauwkeurig en sloeg op dat ogenblik toe.
Zijn kracht was weer langzaam toegenomen, sedert de dag in de Hellebron, toen hij hem voor het laatst had gehanteerd. Vreemd onafhankelijk van zijn hersenen, zoals Yama hem eens verteld had, wentelde de kracht als een langzaam draaiend wiel midden in de ruimte die hijzelf was. Het draaide nu weer sneller en hij zette het in tegen de kracht van de ander.
Een kreet ontsnapte Taraka’s mond en een tegenactie van zuivere energie raakte Siddhartha als een speer. Hij slaagde erin die gedeeltelijk af te buigen en een deel van de kracht in zich op te nemen. Maar binnen in hem voelde hij toch pijn en verwarring toen de aanval op zijn wezen op zijn hevigst was.
Hij nam de tijd niet om op de pijn te letten, maar sloeg op nieuw toe, zoals een lansier een aanval doet op het donkere hol van een vreselijk beest.
Weer hoorde hij hoe een kreet aan zijn lippen ontsnapte. Toen richtte de demon zwarte muren op tegen zijn kracht. Maar een voor een vielen die muren onder zijn aanval. En tijdens die strijd spraken zij:
‘Man van vele lichamen,’ zei Taraka, ‘waarom misgun je me enkele dagen in dit ene lichaam? Het is niet het lichaam waarin je geboren werd en ook jij leent het slechts tijdelijk. Waarom voel je mijn aanraking dan als een bezoedeling? Er komt een dag waarop je weer een ander lichaam draagt, dat niet door mij is aangeraakt. Waarom beschouw je mijn aanwezigheid dan als een verontreiniging, als een ziekte? Komt het soms omdat er in jezelf iets leeft dat ook in mij leeft? Komt het omdat ook jij het behagen voelt zoals de Rakasha’s dat kunnen, omdat ook jij de pijn die je veroorzaakt als een genot ervaart, als je je wil kunt laten zegevieren? Is het soms daarom? Omdat ook jij deze dingen kent en er naar verlangt, maar omdat je ook die menselijke vloek in je draagt die schuldgevoel genoemd wordt? Als dat zo is, bespot ik je om je weekheid, Dwinger. En ik zal over je zegevieren.’