‘Het komt doordat ik ben die ik ben, demon,’ zei Siddhartha, terwijl hij een nieuwe energieaanval deed. ‘Het komt doordat ik een man ben die af en toe verlangt naar betere dingen dan maag en fallus. Ik ben niet de heilige waarvoor de boeddhisten mij aanzien en ik ben niet de legendarische held. Ik ben een man die veel angst kent en die zich af en toe schuldig voelt. Maar ik ben vooral een man die op weg gegaan is om iets te verrichten waarbij jij me de weg verspert. Daarom erf je mijn vloek — of ik win of verlies, Taraka, je noodlot is al veranderd. Dat is de vloek van Boeddha — je zult nooit meer dezelfde zijn als vroeger.’ En die gehele dag stonden zij op het balkon, hun kleding doornat van het zweet.
Als een standbeeld stonden zij daar, tot de zon was ondergegaan en het gouden spoor de duistere holte van de nacht spleet. Er kwam een maan op boven de tuinmuur. Even later voegde zich daar een tweede bij. ‘Wat is de vloek van de Boeddha?’ vroeg Taraka steeds weer opnieuw. Maar Siddhartha gaf geen antwoord. Hij had de laatste muur omgehaald en zij schermden nu met krachten als vlammende pijlen.
Uit een Tempel in de verte klonk het geluid van eentonige trommelslagen, en af en toe kwaakte er een wezen in de tuin, krijste er een vogel of zette zich een zwerm insekten. op hen neer, deed zich te goed aan hun bloed en zoemde weer weg.
Toen, als een sterrenregen kwamen zij, rijdend op de nacht wind … de Bevrijden uit de Hellebron, de andere demonen die op de wereld waren losgelaten.
Zij gaven gehoor aan Taraka’s oproep en voegden hun krachten bij de zijne.
Hij werd een wervelwind, een vloedgolf, een bliksemstorm. Siddhartha voelde hoe hij werd overspoeld door een reusachtige lawine, verpletterd, gesmoord, begraven. Het laatste waarvan hij zich bewust werd, was de lach in zijn keel.
Hoelang het duurde voor hij weer bijkwam, wist hij niet. Het ging ditmaal erg langzaam en toen hij wakker werd, bevond hij zich in een paleis waar demonen als bedienden rondliepen.
Toen de verdoving van geestelijke vermoeidheid van hem afviel, was er iets vreemds om hem heen. De groteske braspartijen duurden voort. In de kerkers werden feesten gehouden, waar de demonen lijken weer tot leven brachten om hun slachtoffers na te jagen en te omhelzen. Duistere wonderen werden gewrocht, zoals het woud van kromme bomen dat uit de marmeren plavuizen midden in de troonzaal ontsproot — een woud waarin mannen sliepen zonder te ontwaken, schreeuwend wanneer oude nachtmerries door nieuwe verdreven werden. Iets zeer vreemds had zijn intrede gedaan in het paleis. Taraka vermaakte zich niet langer.
‘Wat is de vloek van de Boeddha?’ vroeg hij opnieuw, toen hij Siddhartha’s aanwezigheid weer op de zijne voelde drukken.
Siddhartha gaf niet onmiddellijk antwoord. De ander vervolgde: ‘Ik voel dat ik je binnenkort je lichaam ga teruggeven. Ik krijg genoeg van deze sport, van dit paleis. Ik word moe en ik geloof dat de dag nadert waarop we oorlog gaan voeren tegen de Hemel. Wat zeg je daarvan, Dwinger? Ik heb je gezegd dat ik mijn woord zou houden.’ Siddhartha antwoordde niet.
‘Ik heb met de dag minder plezier! Weet jij soms hoe dat komt, Siddhartha? Kan jij me zeggen waarom er nu vreemde gevoelens bij me opkomen, die mijn beste momenten vergallen, me verzwakken en me neerwerpen, juist dan als ik verrukt moest zijn, als ik vervuld moest zijn van vreugde? Is dat de vloek van de Boeddha?’
‘Ja,’ zei Siddhartha.
‘Verlos me dan van je vloek, Dwinger en ik vertrek vandaag nog. Ik geef je je omhulsel van vlees terug. Ik verlang weer naar de koude, zuivere wind van de bergen! Wil je me nu bevrijden?’
‘Te laat, leider der Rakasha’s. Je hebt dit jezelf aangedaan.’
‘Wat heb ik mezelf aangedaan? Hoe heb je me dit keer bedwongen?’
‘Herinner je je hoe je me gesard hebt toen we op het balkon worstelden? Je zei me toen dat ook ik genoot van de wreedheden die jij verricht. Je had gelijk, want iedereen verenigt in zich iets van de duisternis en iets van het licht. Een mens heeft vele uiteenlopende eigenschappen en is geen pure, heldere vlam, zoals jij eens was. Zijn verstand ligt dikwijls overhoop met zijn emoties, zijn wil met zijn verlangens … zijn idealen zijn vaak strijdig met zijn omgeving en als hij ze volgt is hij zich scherp bewust van het verlies van het oude — maar als hij ze niet volgt, voelt hij de smart van het verzaken aan een nieuwe en edele droom. Wat hij ook doet, het vertegenwoordigt zowel winst als verlies, iets komt en iets gaat. Altijd betreurt hij dat wat verdwenen is en vreest hij een gedeelte van het nieuwe. Verstand stelt zich tegenover traditie. Emoties stellen zich tegenover de beperkingen die zijn medemensen hem opleggen. Uit die wrijving komt altijd datgene voort dat jij de vloek van de mens noemde en dat jij bespotte — schuldgevoel! Weet dan dat toen wij samen leefden in hetzelfde lichaam en ik deelnam aan alles wat je deed — en lang niet altijd tegen mijn zin — er op de weg die we volgden ook verkeer in de andere richting was. Zoals jij mijn wil boog naar jouw wensen, zo werd jouw wil op zijn beurt gebogen door mijn afkeer voor sommige van je daden. Je hebt geleerd wat schuldgevoel is en dat zal altijd als een schaduw over je eten en je drinken vallen. Daarom is je genot voorbij. Daar om probeer je nu te vluchten. Maar het zal je niet baten. Het zal je volgen over de hele wereld. Het zal met je opstijgen tot in het rijk van de koude, zuivere winden. Het zal je achtervolgen, waar je ook gaat. Dat is de vloek van de Boeddha.’
Taraka bedekte zijn gezicht met zijn handen. ‘Dus dat is huilen,’ zei hij na een poosje.
Siddhartha antwoordde niet.
‘Vervloekt jij, Siddhartha,’ zei hij. ‘Je hebt me opnieuw bedwongen en gebonden aan een nog verschrikkelijker gevangenis dan de Hellebron.’
‘Je hebt jezelf gebonden. Jij was het die ons verbond verbrak. Ik heb me eraan gehouden.’
‘De mens lijdt als hij zijn verbond met demonen verbreekt,’ zei Taraka. ‘Maar geen Rakasha heeft ooit zo geleden.’ Siddhartha antwoordde niet.
Toen hij de volgende morgen aan zijn ontbijt zat, werd er op de deur van zijn kamer gebonsd.
‘Wie waagt het mij te storen?’ riep hij. De deur vloog naar | binnen open, de scharnieren werden uit de muur gerukt en de zware houten grendel knapte als een droge tak. De Rakasha rende de kamer binnen. De kop van een gehoornde tijger op de schouders van een aap, geweldige hoeven als voeten, klauwen als handen. Uit zijn bek kwam rook en hij werd een ogenblik onzichtbaar, maar hernam daarna zijn vorm, vervaagde weer en keerde weer terug. Zijn klauwen dropen van iets dat geen bloed was en op zijn borst had hij een grote brandwond. De lucht was vervuld met de stank van gezengd haar en verschroeid vlees. ‘Meester!’ schreeuwde het monster. ‘Er is een vreemdeling die toegang tot u verlangt!’
‘En je hebt hem er niet van kunnen overtuigen dat ik niet te spreken ben?’
‘Heer, twintig menselijke bewakers wilden hem tegenhouden, maar hij maakte een gebaar…
hij maakte een gebaar met zijn hand in hun richting, toen kwam er een lichtflits, zó helder, dat zelfs de Rakasha’s er niet in konden kijken. Het duurde slechts een seconde — toen waren ze allemaal verdwenen, alsof ze nooit bestaan hadden … Er was ook een groot gat in de muur achter de plek waar ze gestaan hadden … Er was geen puin. Slechts een glad, schoon gat.’
‘En toen heb jij hem aangevallen?’
‘Vele Rakasha’s besprongen hem — maar hij heeft iets waardoor hij ons afstoot. Hij maakte weer een gebaar en drie van ons soort waren verdwenen, verdwenen in het licht dat hij werpt… Ik kreeg niet de volle kracht te verduren, maar werd slechts geschampt. Daarom heeft hij mij gezonden om zijn boodschap over te brengen … Ik kan mezelf niet meer houden …’