‘Ik heb ons onzichtbaar gemaakt, Sam.’
‘De ogen van Agni kunnen dieper in de rode en verder in de violette ruimte doordringen dan die van een mens.’
Ze verloren snel hoogte en Sam kon nog net zien dat het enige overblijfsel van het paleis van Videgha een stofwolk op een grijze heuvel was.
Als een wervelwind spoedden zij zich ver naar het noorden, tot tenslotte de Ratnagaris onder hen lag. Toen zij de berg — genaamd Channa bereikten, zweefden zij omlaag langs de top en landden op de rand voor de geopende ingang van de Hellebron.
Ze gingen naar binnen en sloten de deur.
‘Ze komen achter ons aan,’ zei Sam, ‘en zelfs de Hellebron zal er niet tegen bestand zijn.’
‘Wat zijn ze zeker van hun kracht,’ zei Taraka. ‘Om er maar éen te sturen!’
‘Vind je dat vertrouwen niet gerechtvaardigd?’
‘Nee,’ zei Taraka. ‘Maar hoe staat het met de Man in het Rood over wie je het had, die het leven met zijn ogen drinkt? Had je niet gedacht dat ze Heer Yama in plaats van Agni zouden sturen?’
‘Ja,’ zei Sam, terwijl ze verder liepen naar de bron, ‘ik was ervan overtuigd dat hij me zou achtervolgen en ik ben dat nog. Toen ik hem de laatste keer zag, heb ik hem wat in de moeilijkheden gebracht. Ik denk dat hij me overal zoekt. Wie weet, ligt hij misschien wel in een hinderlaag op de bodem van de Hellebron.’
Ze kwamen aan de rand van de bron en liepen het pad af. ‘Beneden is hij niet,’ verklaarde Taraka. ‘Als hier behalve de Rakasha’s iemand langs was gekomen, zou ik dat nu al weten van degenen die hier nog gebonden zijn.’
‘Hij komt, vast en zeker,’ zei Sam, ‘en als de Man in het Rood naar de Hellebron komt, houdt niets hem tegen.’
‘Maar velen zullen het proberen,’ zei Taraka. ‘Daar is de eerste.’
In een nis opzij van het pad kwam de eerste vlam in zicht. Toen zij passeerden, bevrijdde Sam hem. Hij zweefde de lucht in als een vlammende vogel en dook in een spiraal de bron in.
Stap voor stap daalden zij af en uit iedere nis kwam vuur te voorschijn en zweefde weg. Op Taraka’s aanwijzingen stegen er een paar op en verdwenen over de rand van de bron door de geweldige deur, waarop aan de buitenkant de woorden van de goden stonden gegrift.
Op de bodem van de bron aangekomen zei Taraka: ‘Laten we ook die bevrijden die in de spelonken zijn opgesloten.’ Ze vervolgden dus hun weg door de gangen en diepe grotten en bevrijdden de demonen, die daar opgesloten zaten. Na enige tijd — later kon hij niet meer vertellen hoelang het geduurd had — waren zij allemaal bevrijd. De Rakasha’s verzamelden zich toen in de grote grot, vormden grote vlammenbundels en al hun kreten vormden tezamen éen voortdurende klank die aanzwol en aanhield en in zijn hoofd dreunde, tot hij stomverbaasd merkte dat ze zongen.
‘Ja,’ zei Taraka, ‘dat is voor het eerst sinds eeuwen.’ Sam luisterde naar de trillingen in zijn hoofd en begreep toen iets van de bedoeling achter het gefluit en geloei, waar door de gevoelens die erbij hoorden zich in woorden en zinnen omzetten, die hem meer vertrouwd waren:
Sam huiverde bij het horen van hun lied, waarin zij hun vergane glorie ophaalden, in het vertrouwen dat zij altijd de langste adem zouden hebben, dat zij met de kosmische judo van een duw en een ruk en lang wachten, elke kracht het hoofd zouden kunnen bieden en zouden toezien hoe alles waarmee zij het niet eens waren, zich tegen zichzelf zou keren en verdwijnen. Op dat ogenblik geloofde hij bijna dat wat zij zongen ook waar was en dat er een dag zou komen waarop er niets anders meer zou bestaan dan de Rakasha’s, zwevend boven het geschonden uiterlijk van een dode wereld.
Toen leidde hij zijn gedachten in een andere richting en zette zijn zwaarmoedigheid van zich af. Maar in de dagen die volgden en af en toe zelfs nog jaren later, kwam het terug om hem het leven zuur te maken en aan zijn vreugden afbreuk te doen, hem in het onzekere te brengen, een schuld gevoel te bezorgen, bedroefd te maken en zo te vernederen.
Na een poos keerde een van de Rakasha’s die er opuit getrokken was weer terug en daalde in de bron af. Hij bleef in de lucht hangen en bracht verslag uit van wat hij gezien had. Terwijl hij sprak, vormde zijn vuur een T-vorm. ‘Dit is de vorm van die strijdwagen,’ zei hij, ‘die door de lucht schoot en toen omlaag kwam en in het dal achter de Zuidpiek daalde.’
‘Dwinger, ken je dat voertuig?’ vroeg Taraka.
‘Ik heb die beschrijving al eerder gehoord,’ zei Sam. ‘Het is de donderwagen van Heer Sjiva.
Beschrijf degene die hem bestuurde,’ zei hij tegen de de mon.
‘Het waren er vier, Heer.’
‘Vier’
‘Ja. Degene die gij hebt beschreven als Agni, Heer van het Vuur. Hij heeft iemand bij zich die horens heeft als een stier, ingeplant op een schitterende helm — zijn wapenrusting ziet er uit als oud brons, maar het is geen brons; hij is versierd met de figuren van vele slangen en belemmert hem allerminst in zijn bewegingen. In zijn ene hand houdt hij een blinkende drietand en hij draagt geen schild.’
‘Dat is Sjiva,’ zei Sam.
‘En in hun gezelschap bevindt zich nog iemand die helemaal in het rood gekleed is en een duistere blik heeft. Deze spreekt niet, maar laat af en toe zijn blik rusten op de vrouw die aan zijn linkerzijde loopt. Zij heeft blond haar en een blanke huid en haar wapenrusting past bij de zijne. Haar ogen zijn als de zee en ze glimlacht vaak met lippen die de kleur hebben van mensenbloed. Om haar nek draagt ze een halssnoer van doodskoppen. Ze draagt een boog, en aan haar gordel hangt een kort zwaard. Ze houdt in haar hand een vreemd instrument, een soort zwarte scepter, die eindigt in een zilveren doodskop, die tevens een wiel is.’
‘Die twee zijn Yama en Kali,’ zei Sam. ‘Luister naar mij, Taraka, machtigste van de Rakasha’s, dan zal ik je vertellen wie er tegen ons optrekken. De kracht van Agni ken je genoeg en over de Man in het Rood heb ik al gesproken. Ook de vrouw die links van de Dood loopt, drinkt met haar blik het leven van degene naar wie ze kijkt. Haar scepterwiel schalt als de trompetten die het eind van de Yoega aankondigen en allen die dat horen worden verbijsterd terneergeslagen. Zij is evenzeer te vrezen als haar Heer, die meedogenloos is en onoverwinnelijk. Maar die met de drietand is de Heer der Vernietiging zelf. Het is waar dat Yama de Koning van de Dood is en Agni Heer van het Vuur, maar de kracht van Sjiva is de kracht van de chaos. Hij bezit de kracht die atomen splijt, hij vernietigt alle dingen waartegen hij zich keert. Tegen dat viertal kan de bevrijde macht van de Hellebron zich niet staande houden. Laten we daarom deze plek onmiddellijk verlaten, want ze komen beslist hier heen.’
‘Heb ik je niet beloofd, Dwinger,’ zei Taraka, ‘dat ik je zou helpen de goden te bestrijden?’
‘Ja, maar ik sprak van een verrassingsaanval. Dezen hebben nu hun aspecten aangenomen en hun attributen gericht. Als zij gewild hadden, zou zelfs zonder dat zij hun strijdwagen hadden laten landen, Channa niet langer bestaan hebben en zou er op de plaats van deze berg nu een diepe krater zijn, hier te midden van de Ratnagaris. We moeten vluchten en hen later aanvallen.’