‘Herinner je je de vloek van de Boeddha?’ vroeg Taraka. ‘Herinner je je hoe je me geleerd hebt wat schuldgevoel was, Siddhartha? Ik herinner het me en ik geloof dat ik je deze zege schuldig ben. Ik ben je iets schuldig voor je lijden en ik zal je als betaling deze goden in handen geven.’
‘Nee Als je me werkelijk wilt dienen, doe het dan een andere keer! Dien me nu door me weg te dragen van deze plaats, ver weg en snel!’
‘Ben je bang voor deze ontmoeting, Heer Siddhartha?’
‘Ja, ja dat ben ik. Want het is waanzin! Hoe staat het in jullie lied — “we wachten, we wachten slechts, wat ook geschiedt!”? Hoe staat het met het geduld van de Rakasha’s? Jullie zeggen dat je kunt wachten tot zeeën uitdrogen en bergen omvallen, tot manen uit de lucht verdwijnen — maar je kunt blijkbaar niet wachten tot ik de tijd en het slagveld bepaal! Ik ken ze veel beter dan jij, die goden, want eens was ik een van hen. Overhaast je niet. Als je me van dienst wilt zijn, bespaar me dan deze ontmoeting!’
‘Goed. Ik zal naar je luisteren, Siddhartha. Je woorden maken indruk op me, Sam. Maar ik zou hun kracht toch even op de proef willen stellen. Ik stuur enkele Rakasha’s op hen af. Maar wij trekken ver weg, jij en ik, heel ver omlaag, naar de wortels der Wereld. Daar wachten we op het bericht van de overwinning. En als de Rakasha’s de strijd mochten verliezen, dan draag ik je ver hier vandaan en geef je je lichaam terug. Een paar uur nog wil ik het behouden, om van je hartstochten in dit gevecht te genieten.’ Sam boog zijn hoofd.
‘Het zij zo,’ zei hij. Hij voelde hoe alles in hem tintelde en bruiste toen hij van de grond werd opgelicht en weggedragen door uitgestrekte spelonken die nooit door mensen in kaart zijn gebracht.
Zij spoedden zich voort van het ene gewelf naar het andere gewelf, door tunnels en kloven en bronnen, door labyrinten en grotten en gangen van steen, en Sam zette zijn hersens in beweging om later de weg der herinnering te kunnen afleggen. Hij dacht aan de dagen toen hij het woord predikte, toen hij geprobeerd had de leringen van Gotama te enten op de stam van de godsdienst die de wereld regeerde. Hij dacht aan de vreemde man, Soegata, die tegelijkertijd dood en zegening in zijn handen had gedragen. In de loop der jaren zouden hun namen verdwijnen en hun daden door elkaar gehaald worden. Hij had te lang geleefd om niet te weten hoe de tijd legenden deed ontstaan. Er had een echte Boeddha bestaan, dat wist hij nu. De leer door hemzelf gebracht, hoezeer ook een imitatie, had de ware gelovige die verlichting bereikt had, aangetrokken en het mensdom met zijn heiligheid getekend en was toen vrijwillig in de handen van de Dood overgegaan. Tathagatha en Soegata zouden deel uitmaken van een en dezelfde legende, dat wist hij, en Tathagatha zou schitteren in het licht dat zijn discipel uitstraalde. Slechts de ene Dhamma zou blijven leven.
Toen gingen zijn gedachten terug naar de slag in de Hal van Karma en naar de machinerieën die nog op een geheime plaats verborgen werden gehouden. En hij dacht toen aan de talloze reïncarnaties die hij voor die tijd had ondergaan, aan de veldslagen die hij gevoerd had, aan de vrouwen die hij door de eeuwen heen had liefgehad; hij dacht aan wat de wereld zijn kon en wat hij was en waarom. Toen werd hij weer meegesleept door zijn woede op de goden. Hij dacht aan de dagen dat een handjevol van hen de Rakasha’s had bestreden en de Naga’s, de Gandharva’s en de Mensen van de Zee, de Katapoetna-demonen en de Moeders van de Verschrikkelijke Gloed, de Dakshini’s en de Preta’s, de Skanda’s en de Pisaka’s en gewonnen had en de wereld had losgerukt uit de chaos en de eerste menselijke stad gebouwd. Hij had gezien hoe die stad alle stadia had doorgemaakt die een stad kan doormaken, tot ze nu werd bewoond door hen die met hun geest konden spelen, zich in goden konden veranderen, een aspect aannemen dat hun lichamen sterkte en hun wil krachtiger maakte en de macht van hun verlangens tot Attributen ontwikkelde, die met magische kracht aanvielen op degenen tegen wie zij gericht werden. Hij dacht aan die stad en die goden en wist van haar schoonheid en rechtvaardigheid, haar zonde en haar onrecht. Hij dacht aan haar pracht en kleur, scherp afstekend tegen de rest van de wereld en hij huilde van woede, omdat hij wist dat hij nooit meer overtuigd zou zijn van goed of kwaad als hij haar bestreed. Daarom had hij zo lang gewacht en niets ondernomen. Wat hij ook zou doen, zou tegelijkertijd op een overwinning en een nederlaag uitlopen, op succes en mislukking; en of het uiteindelijk resultaat van al zijn ondernemingen nu het einde of het voortbestaan van de droom van de stad zou zijn, de last van het schuldgevoel zou zijn deel zijn.
Zij wachtten in de duisternis.
Lange tijd wachtten zij zwijgend. De tijd ging voorbij als een oude man die een heuvel beklimt.
Zij stonden op een richel boven een zwarte poel en wachtten.
‘Hadden we niet langzamerhand iets moeten horen?’
‘Misschien. Misschien ook niet.’
‘Wat doen we?’
‘Wat bedoel je?’
‘Als ze niet komen. Hoelang blijven we dan hier wachten?’
‘Ze komen heus wel, zingend!’
‘Ik hoop het.’
Maar er klonk geen gezang, niets bewoog zich. Om hen heen hing de stilte van de tijd, die nergens steun vond!
‘Hoelang wachten we nu al?’
‘Ik weet het niet. Lang.’
‘Ik heb het gevoel dat er iets niet in orde is.’
‘Misschien heb je gelijk. Zullen we boven gaan kijken? Of zal ik je nu naar je vrijheid dragen?’
‘Laten we nog even wachten.’
‘Uitstekend.’
Weer heerste er stilte. Zij liepen op en neer.
‘Wat was dat?’
‘Wat?’
‘Een geluid.’
‘Ik hoor niets en we maken gebruik van dezelfde oren.’
‘Niet met lichamelijke oren … daar is het weer!’
‘Ik heb niets gehoord, Taraka.’
‘Daar is het weer. Net een kreet, maar er komt geen eind aan.’
‘Ver weg?’
‘Ja, ver weg. Luister eens zoals ik.’
‘Ja! Ik geloof dat het Kali’s scepter is. Dan moet de strijd nog aan de gang zijn.’
‘Zo lang? Dan zijn de goden toch sterker dan ik gedacht had.’
‘Nee, de Rakasha’s zijn sterker dan ik gedacht had.’
‘Of we winnen of verliezen, Siddhartha, de goden zijn op het ogenblik bezig. Als we hen kunnen passeren, misschien is hun voertuig onbewaakt. Voel je daarvoor?’
‘Wil je de donderwagen stelen? Dat is een idee.. Het is een machtig wapen en een even machtig vervoermiddel.
—
Hoe staan onze kansen?’
‘Ik ben ervan overtuigd dat de Rakasha’s hen zo lang dat nodig is kunnen ophouden — en het is een hele klim de Hellebron uit. Wij hoeven niet langs het pad te gaan. Ik word wel moe, maar ik kan ons beiden toch wel door de lucht dragen.’
‘Laten we boven gaan kijken.’
Zij verlieten de richel bij de zwarte poel en weer verstreek de tijd, toen zij zich omhoog bewogen.
Onderweg kwam hun een lichtbol tegemoet. Hij zette zich op de bodem van de spelonk en werd een boom van groen vuur.
‘Hoe staat het met het gevecht?’ vroeg Taraka. ‘We bieden weerstand,’ was het antwoord, ‘maar wij kunnen hen niet naderen.’
‘Waarom niet?’
‘Zij hebben iets om hen heen dat ons terugwerpt. Ik weet niet hoe ik het zeggen moet, maar we kunnen niet dicht erbij komen.’
‘Hoe vechten jullie dan?’
‘Met een regen van rotsblokken. We werken ook met vuur en water en wervelstormen.’
‘En hoe reageren ze daarop?’
‘De drietand van Sjiva baant dwars door alles heen een weg. Maar hoeveel hij ook vernietigt, we richten steeds nieuwe hindernissen op. Het lijkt wel of hij in de grond verankerd is, hij neutraliseert elke aanval van ons. Af en toe doet hij plotseling een uitval om te doden, terwijl de Heer van het Vuur de aanval afweert. De scepter van de godin remt ieder die hem tegemoet treedt en daarna wordt diegene het slachtoffer van de drietand of de hand of de ogen van de Dood.’