Uit die wolken kan het desgewenst regenen, bijna overal. Op die manier zou het ook kunnen sneeuwen, hoewel dat nog nooit gebeurd is. Het is altijd zomer in de Hemel. En in die hemelse zomer staat de Hemelse Stad. De Hemelse Stad is niet uitgegroeid zoals de steden van de mensen, rond een haven, of in de buurt van goed bouwland, of weiland, of jachtgronden, aan handelsroutes of in een gebied dat rijk is aan bodemschatten die belangrijk waren voor de mensen en daarom tot vestigingsplaats werd verkozen. De Hemelse Stad kwam voort uit het brein van de eerste bewoners. De groei ging niet langzaam en bij stukje en beetje, hier een nieuw gebouw, daar een nieuwe weg, een bouwsel dat neergehaald werd om plaats te maken voor een ander en alles bijeen een onregelmatig en lelijk geheel. Nee. Iedere wens werd op zijn nuttigheid beoordeeld en elke verfraaiing werd centimeter voor centimeter berekend door de eerste ontwerpers en hun tekenmachines. Deze ontwerpen werden gecoördineerd en ten uitvoer gelegd door een architectonische kunstenaar zonder weerga. Visjnoe en Behouder had de gehele Hemelse Stad kant en klaar in zijn geest, tot hij op een dag op de rug van de Garoeda de Mijlenhoge Piek omcirkelde, omlaag keek en met een zweetdruppel op zijn voorhoofd de volmaakte Stad ontstond.
De Hemel ontsprong dus aan de geest van een god, gestimuleerd door de wensen van zijn makkers. Hij werd eerder uit verlangen dan uit noodzaak gebouwd in de wildernis van ijs en sneeuw en rotsen, op de tijdloze Pool van de wereld, waar slechts de machtigen hun woonstee konden maken. (Waarop jaagde ze toch?)
Onder de koepel van de Hemel lag naast de Hemelse Stad, het grote woud van Kaniboerrha.
Visjnoe had in zijn wijsheid begrepen dat er een evenwicht moest bestaan tussen metropool en wildernis. Waar de wildernis onafhankelijk van de stad bestaan kan, verlangt alles dat in een stad woont méér dan de gekweekte planten uit een lusthof. Als de hele wereld uit stad bestond, zo had hij geredeneerd, zouden de bewoners een gedeelte ervan tot wildernis maken, want in iedereen heerst de wens ergens een eind aan de orde en een begin van de chaos te zien. Dus was in zijn geest een woud ontstaan, met stromen en de lucht van groei en verrotting, vervuld met de listen van de onstadse wezens die in zijn schaduwen wonen, bestand tegen stormen en glanzend in de regen, afstervend en weer opgroeiend. De wildernis reikte tot de rand van de Stad en kwam daar tot staan. Zij mocht daar niet komen, net zoals de Stad zich aan haar grenzen hield.
Maar tot de wezens die het woud bevolkten, behoorden ook roofdieren; zij kenden geen grenzen of beperkingen, zij kwamen en gingen zoals zij verkozen. En de belangrijkste daarvan waren de albinotijgers. Door de goden was bepaald dat de fantoomkatten de Hemelse Stad niet mochten zien; hun oogzenuwen waren afgegrendeld en in hun ogen bestond er geen Hemelse Stad. Voor de witte katten bestond de wereld slechts uit het woud van Kaniboerrha. Zij liepen door de straten van de Hemel en voor hen was het een rimboespoor dat zij volgden. Als de goden hen in het voorbij gaan aaiden, was het of de wind door hun vacht speelde. Beklommen zij een brede trap, dan was dat voor hen een rotsachtige helling. De gebouwen waren klippen en de beelden bomen; de voorbijgangers waren onzichtbaar. Wanneer iemand uit de Stad echter het echte bos betrad, bewogen kat en god zich op hetzelfde plan — de wildernis, het evenwicht.
Weer hoestte ze, zoals ze al zo vaak gedaan had, en haar sneeuwwitte vacht werd gladgestreken door de wind. Ze was een fantoomkat die drie dagen lang door de wildernis van Kaniboerrha had geslopen, die haar prooi had gedood en het rauwe vlees ervan had gegeten, die uitdagend had gebruld, haar vacht met haar brede roze tong had gelikt. Ze voelde de regen uit het hoge, overhangende gebladerte op haar rug neerkomen; de regen die in stromen uit de wolken was neergedaald, die zich, o wonder, midden in de lucht gevormd hadden. Ze bewoog zich voort met vuur in haar lendenen, want ze had de nacht tevoren gepaard met een lawine van doodskleurig pels, wiens klauwen haar schouders hadden opengescheurd, waarop de geur van het bloed hen beide tot razernij had gedreven; ze spon toen het koele schemerlicht kwam en daarmee de manen, goud en zilver en grauw, als de steeds veranderende pupillen van haar ogen. Ze zat op de rots, likte haar klauwen en vroeg zich af waarop ze toch wel gejaagd had.
Laksjmi lag in de tuin van de Lokapala’s met Koebera, de vierde bewaarder van de wereld, op een geurend rustbed, naast de vijver waarin de Apsarases speelden. De andere drie Lokapala’s waren die avond afwezig… Giechelend spetterden de Apsarases het geparfumeerde water naar het rustbed. Heer Krisjna, de Donkere, koos dat ogenblik echter om op zijn fluit te blazen. De meisjes wendden zich af van Koebera de Vette en Laksjmi de Beminnelijke en keken naar hem, met hun ellebogen op de randen van de vijver rustend, die daar onder de bloesemboom lag te midden van wijnzakken en de overblijfselen van verscheidene maaltijden.
Hij speelde toonladders op en neer en blies éen lange jammerende toon en een aantal geitegeluiden. Goeari de Schone, die hij kennelijk vergeten had, nadat hij een uur lang bezig geweest was haar te ontkleden, stond op, dook de vijver in en verdween in een van de vele onderwatergrotten. Hij hikte, begon aan een wijsje, hield op, begon aan een ander.
‘Is het waar wat ze van Kali zeggen?’ vroeg Laksjmi. ‘Wat zeggen ze dan?’ gromde Koebera en stak zijn hand uit naar een bokaal soma.
Ze nam hem de bokaal uit de hand, nipte ervan, gaf hem weer terug. Hij dronk hem in éen teug leeg en zette hem terug op het blad. Een dienaar vulde hem weer. ‘Dat ze een mensenoffer wil om haar huwelijk te vieren?’
‘Best mogelijk,’ zei Koebera. ‘Dat lijkt me echt iets voor haar. Die bloeddorstige snol. Ze neemt bij wijze van vakantie bij voorkeur het lichaam aan van een of ander kwaadaardig dier. Ze is eens een vuurhen geweest en heeft Sitala’s gezicht opengeklauwd toen die iets zei wat haar niet aan stond.’
‘Wanneer was dat?’
‘O, zo’n tien of elf reïncarnaties geleden. Sitala heeft een verduiveld lange tijd een sluier moeten dragen tot haar nieuwe lichaam gereed was.’
‘Een vreemd stel,’ zei Laksjmi in zijn oor waarop ze lag te bijten. ‘Je vriend Yama is waarschijnlijk de enige die met haar kan leven. Stel dat ze kwaad wordt op een minnaar en hem haar doodsblik toewerpt. Wie zou die blik kunnen verdragen behalve Yama?’
‘Spot er niet mee,’ zei Koebera. ‘Op die manier hebben we Kartikeya, Heer der Veldslagen, ook verloren.’
‘O ja?’
‘Ja. Het is een raar mens. Net als Yama en toch weer anders. Hij is de dodengod. Dat is waar. Maar bij hem gaat het om een snelle, schone dood. Kali heeft meer van een kat.’
‘Zegt Yama ooit wat hem in haar fascineert?’
‘Ben je hier gekomen om te roddelen of om zelf beroddeld te worden?’
‘Allebei,’ antwoordde ze.
Op dat moment nam Krisjna zijn Aspect aan en hief zijn tribuut van goddelijke dronkenschap. Uit zijn fluit stroomde de bitterdonkere, zuurzoete aanstekelijke melodieën. Zijn dronkenschap vulde de tuin met golven van vreugde en droefheid. Hij strekte zijn lenige, donkere benen en begon te dansen. Op zijn gezicht ontbrak iedere uitdrukking. Zijn natte, zwarte haren lagen in krulletjes, als ijzerdraad om zijn hoofd, zelfs zijn baard was zo gekruld.
Toen hij danste kwamen de Apsarases uit het water om hem te volgen. Hij floot de oude melodieën, steeds sneller en danste steeds wilder tot hij tenslotte de Rasa-lila, de Dans van de Lust, inzette en zijn gevolg hem met de handen op de heupen rondtollend volgde, steeds sneller. Koebera’s greep op Laksjmi werd steviger. ‘Dat is een attribuut,’ zei ze.
Roedra de Wrede spande zijn boog en schoot een pijl af. De pijl snorde voort en kwam tenslotte precies in het midden van een ver verwijderd doel tot rust. Heer Moeroegan, naast hem, grinnikte en liet zijn boog zakken.
‘Jij hebt weer gewonnen,’ zei hij. ‘Ik kan het je niet verbeteren.’
Zij ontspanden hun bogen en liepen naar het doel om de pijlen op te halen.