Выбрать главу

‘Heb je hem al gesproken?’ vroeg Moeroegan. ‘Ik heb hem lang geleden gekend,’ zei Roedra. ‘Progressivist?’

‘Dat was hij toen niet. Had politiek niet veel te betekenen. Maar hij was een van de Eersten, een van degenen die Urath hadden gezien.’

‘Ja?’

‘Hij heeft zich onderscheiden in de oorlogen tegen de Mensen van de Zee en tegen de Moeders van de Verschrikkelijke Gloed.’ Hier maakte Roedra een gebaar in de lucht. ‘Later,’ vervolgde hij, ‘herinnerde men zich dat en kreeg hij de leiding van de noordelijke opmars in de oorlogen tegen de demonen. In die dagen stond hij békend als Kalkin en daar werd hij de Bedwinger genoemd. Hij ontwikkelde een attribuut dat hij tegen de demonen kon gebruiken. Daarmee vernietigde hij de meeste Yaksha’s en bedwong hij de Rakasha’s. Toen Yama en Kali hem te pakken kregen bij de Hellebron in Malwa, was hij er al in geslaagd de Rakasha’s te bevrijden. Daarom zijn die weer in de wereld gekomen.’

‘Waarom heeft hij dat gedaan?’

‘Yama en Agni zeggen dat hij een verbond gesloten had met hun leider. Zij veronderstellen dat hij zijn lichaam als onderpand heeft gegeven in ruil voor de belofte dat demonen-troepen tegen ons ten strijde zouden trekken.’

‘Komt er een aanval?’

‘Ik betwijfel het. De demonen zijn niet gek. Als ze het viertal van ons in de Hellebron niet konden overwinnen, dan betwijfel ik of ze ons hier in de Hemel zullen aanvallen. En op dit ogenblik zit Yama in de Onmetelijke Hal des Doods speciale wapens te ontwerpen.’

‘En waar is zijn aanstaande bruid?’

‘Wie zal ’t zeggen?’ zei Roedra. ‘En wie kan ’t wat schelen?’ Moeroegan glimlachte.

‘Ik heb wel eens gedacht dat jijzelf meer dan tijdelijke genegenheid voor haar koesterde.’

‘Te koud, te spotziek,’ zei Roedra. ‘Heeft ze je afgewezen?’

Roedra keek met zijn donkere ogen die nooit glimlachten, de god der jeugd aan.

‘Jullie vruchtbaarheidsgodheden zijn erger dan Marxisten,’ zei hij. ‘Jullie denken dat er tussen de mensen niets anders plaatsvindt. We waren niet lang bevriend; ze doet zo onaardig tegen haar vrienden, dat ze weglopen!’

‘Dus ze hééft je echt de bons gegeven?’

‘Dat kan je wel zeggen.’

‘En nadat ze Morgan, de dichter van de vlakten, tot minnaar genomen had — de man die op een dag als kauw gereïncarneerd werd en wegvloog — jaagde jij op kauwen, zodat je binnen een maand bijna alle kauwen uit de Hemel had geschoten.’

‘En ik jaag nog steeds op kauwen.’

‘Waarom?’

‘Ik houd niet van het geluid dat ze voortbrengen.’

‘Ze is te koud, te spotziek,’ gaf Moeroegan toe. ‘Ik houd er niet van bespot te worden, door wie dan ook, god van de jeugd. Kan jij de pijlen van Roedra ontlopen?’ Moeroegan glimlachte weer. ‘Nee,’ zei hij, ‘en mijn vrienden, de Lokapala’s ook niet, maar die hoeven dat ook niet.’

‘Als ik mijn Aspect aanneem,’ zei Roedra, ‘en mijn grote boog pak die me door de Dood zelf werd gegeven, dan kan ik een bliksempijl kilometers ver een bewegend doel laten volgen, treffen en doden.’

‘Laten we over iets anders praten,’ zei Moeroegan, plotse ling belangstelling tonend voor het doel. ‘Ik heb begrepen dat onze gast enkele jaren geleden Brahma in Mahartha bespot heeft en een gevecht heeft ontketend op een heilige plaats. Maar ik heb ook gehoord dat hij degene is die de godsdienst van vrede en verlichting heeft gebracht.’

‘Dat is zo.’

‘Heel interessant.’

‘Meer dan dat.’

‘Wat gaat Brahma doen?’

Roedra haalde zijn schouders op. ‘Dat weet Brahma alleen,’ antwoordde hij.

Op de plaats die Wereldeinde wordt genoemd, waarbuiten de rand van de Hemel niets meer is dan een flauwe flikkering van de koepel en heel in de diepte, op de kale grond, verborgen onder een rookwitte mist, staat het Paviljoen der Stilte. Op het ronde, grijze dak valt nooit regen. In de ochtend kolkt de mist over de balkons en balustrades, in de schemering huilt er de wind en in de luchtige vertrekken kan men soms de goden aantreffen, peinzend gezeten op het kale, donkere meubilair, of ijsberend tussen de grijze zuilen, verslagen krijgers, of zij die in de liefde zijn gewond. Zij zijn daar gekomen om alle kwetsende en doelloze dingen te overdenken aan gene zijde van de Brug der Goden, op een stenen plein, waar alles vaal is en het enige geluid de wind. Kort na de dagen der Eersten, hebben daar filosofen en tovenaars gezeten, wijzen en magiërs, zelfmoordenaars en asceten, bevrijd van het verlangen naar reïncarnatie of verjonging; daar in het centrum van zelfverloochening en overgave, scheiding en vertrek, liggen de vijf kamers genaamd Herinnering, Vrees, Hartzeer, Stof en Wanhoop; en dit paviljoen werd gebouwd door Koebera de Vette, die om geen van deze gevoelens iets gaf, maar die als vriend van Heer Kalkin dit bouwwerk had opgericht in opdracht van Candi de Meedogenloze, soms bekend onder de namen Doerga en Kali, want van alle goden was hij de enige die beschikte over het attribuut van onbezield contact, waarbij hij de werken van zijn handen kon omringen met gevoelens en hartstochten die ervaren werden door degenen die daarin verblijf hielden.

Zij zaten in de kamer genaamd Hartzeer en dronken soma, maar werden nooit dronken.

In het Paviljoen der Stilte heerste de schemer en de winden die de Hemel doorkruist hadden lieten het ongemoeid.

Ze zaten in zwarte mantels op de donkere zetels en zijn hand lag op de hare, op de tafel die tussen hen in stond; en op de muur die de Hemel scheidde van de hemelen, gingen de horoscopen van al hun dagen aan hen voorbij; ze zwegen bij het zien van de bladzijden uit hun eeuwen. ‘Sam,’ zei ze eindelijk, ‘was het niet goed?’

‘Ja,’ antwoordde hij.

‘En in de dagen van weleer, voor je de Hemel verliet om onder de mensen te gaan wonen —

hield je toen van me?’

‘Ik kan het me niet goed herinneren,’ zei hij. ‘Het is zo lang geleden.

We waren toen beiden andere mensen — met andere geesten en andere lichamen.

Waarschijnlijk hielden die twee — wie ze dan ook wezen mochten — van elkaar. Ik kan het me niet herinneren.’

‘Maar ik herinner me de lente van de wereld alsof het gisteren was — die dagen dat we samen ten strijde trokken en die nachten dat we de sterren losschudden uit de pas geschilderde luchten! De wereld was toen zo nieuw en anders, met een dreiging in elke bloem en een bom achter iedere zonsopgang. Wij leefden samen een eigen leven, jij en ik, want niemand had ons nodig en ze zagen ons liever gaan dan komen. Wij baanden ons te vuur en te zwaard een pad door het land en over de zee en we vochten onder water en in de lucht, tot er zich niets meer tegen ons verzette. Toen werden er steden gebouwd en koninkrijken en wij stelden heersers aan die daarover regeerden, tot ze ons begonnen te vervelen en we hen weer lieten vallen. Wat weten de jongere goden van die dagen? Hoe kunnen zij de macht begrijpen die wij gekend hebben, wij, de Eersten?’

‘Dat kunnen ze niet,’ antwoordde hij.

‘Toen wij woonden in ons paleis bij de zee en ik je vele zonen schonk en onze vloten uitvoeren om de eilanden te ver overen, waren dat geen heerlijke, opwindende dagen? En waren de nachten niet vol vuur en geur en wijn? … Heb je me toen niet liefgehad?’

‘Ik geloof inderdaad dat die twee toen van elkaar hielden.’

‘Die twee? Het verschil is niet zó groot. Zó sterk zijn we niet veranderd. Al verglijden de eeuwen, dan zijn er toch dingen in onszelf die niet veranderen, ongeacht het aantal lichamen dat men heeft gehad, ongeacht het aantal minnaars dat men heeft genomen, ongeacht al het schoons en lelijks dat men gezien of gedaan heeft, ongeacht de gedachten die men denkt en de gevoelens die men heeft. In het midden van dit alles staat ons ik en kijkt toe.’

‘Snijd een vrucht open en je vindt er een zaadje in. Is dat het middelpunt? Kraak het zaadje en er zit niets in. Is dat het middelpunt? Wij zijn niet meer de meester en meesteres van de strijd. Het is goed die twee gekend te hebben, meer niet.’