‘Die gedachte is ook al eens bij mij opgekomen. Maar nu neemt hij het vast en zeker aan, of hij het meent of niet. Ik weet zeker dat hij wil blijven leven.’
‘Er zijn natuurlijk middelen om daar achter te komen.’
‘Zoals?’
‘Psychocontrole.’
‘En als dat een ontbreken van een binding met de Hemel uitwijst — wat zeker zo is …?’
‘Zou zijn geest zelf niet veranderd kunnen worden — door iemand als Heer Mara?’
‘Ik had nooit gedacht dat je sentimenteel was, godin. Maar het ziet ernaar uit dat je er maar al te zeer op gebrand bent hem te laten voortbestaan, in welke vorm dan ook.’
‘Misschien wel.’
‘Je weet dat hij — misschien — erg veranderen kan. Hij wordt beslist niet meer dezelfde als hij een behandeling ondergaat. Zijn “gave” kon dan wel eens volkomen verdwenen zijn.’
‘In de loop der eeuwen ondergaan alle mensen een natuurlijke verandering — verandering van mening, geloof, overtuiging. Sommige delen van de geest slapen en andere ontwaken. En ik voor mij geloof dat talent moeilijk te vernietigen is — zolang het leven zelf nog voortbestaat.
Het is beter te leven dan te sterven.’
‘Misschien kan je me hiervan overtuigen, godin — als je tijd hebt, liefste.’
‘Hoe lang?’
‘Zo’n dag of drie!’
‘Goed dan, drie dagen.’
‘Laten we dan naar mijn Paviljoen der Vreugden gaan en de zaak grondig bespreken.’
‘Uitstekend.’
‘Waar is Heer Yama nu?’
‘Hij is bezig in zijn atelier.’
‘Met een langdurig werkje, neem ik aan?’
‘Minstens drie dagen.’
‘Goed. Ja, misschien is er enige hoop voor Sam. Het strookt niet met mijn overtuiging, maar ik kan het idee waarderen. Ja, dat kan ik.’
Het blauwe achtarmige beeld van de godin speelde op de Viena en terwijl zij in de zomerse tuin wandelden, daalde de muziek op hen neer.
Helba woonde aan de andere kant van de Hemel, vlak bij de rand van de wildernis. Het paleis, Buit genaamd, lag zo dicht bij het woud, dat de dieren die langs de onzichtbare scheidsmuur slopen erlangs schuurden. Vanuit de kamer genaamd Roof, had men het zicht op de schaduwrijke paden van de wildernis.
En in die kamer, waar de gestolen schatten van vergane levens aan de muren hingen, ontving Helba degene die Sam genoemd werd.
Helba was de god/godin van de dieven. Niemand kende Helba’s ware sekse, want Helba had de gewoonte bij iedere reïncarnatie van sekse te veranderen. Sam keek naar de lenige, donkere vrouw met de gele sari en gele sluier. Haar sandalen en nagels waren kaneelbruin en ze droegen een gouden tiara op haar zwarte haar. Met een zacht, murmelend stemmetje zei Helba: ‘Je hebt mijn sympathie. Slechts in de tijd dat ik als man geïncarneerd ben, hanteer ik mijn Attribuut en ga ik op roof uit, Sam.’
‘Je moet nu toch ook je Aspect kunnen aannemen.’
‘Natuurlijk.’
‘En je Attribuut hanteren.’
‘Waarschijnlijk wel.’
‘Maar je doet het niet?’
‘Niet zolang ik het lichaam van een vrouw draag. Als man steel ik alles en overal.. . Kijk, daar aan die muur hangen nog enkele trofeeën van me. Die grote mantel van blauwe veren was het eigendom van Srit, de leider van de Katapoetna-demonen. Ik heb die uit zijn grot gestolen terwijl zijn hellehonden sliepen. Ik had ze een slaapmiddel gegeven. Het juweel dat van vorm verandert, nam ik weg uit de Koepel van de Gloed, ik klom met zuignappen aan mijn polsen en knieën en tenen naar boven, terwijl de Moeders beneden me…’
‘Laat maar,’ zei Sam. ‘Al die verhalen ken ik al, Helba, want je praat over niets anders. Ik neem aan, dat het al zo lang geleden is dat je een gewaagde diefstal hebt gepleegd, dat die reeds lang vergane glorie steeds maar weer opgerakeld moet worden. Anders zouden zelfs de Oudere Goden vergeten wie je eens geweest bent. Ik zie dat ik niet op het juiste adres ben, ik ga het ergens anders proberen.’ Hij stond op om heen te gaan. ‘Wacht even,’ zei Helba. Sam wachtte. ‘Ja?’
‘Je zou me minstens iets kunnen vertellen over de diefstal die jij in de zin hebt. Misschien kan ik je een goede raad geven …’
‘Wat heb ik aan je goede raad, Koning der Dieven? Ik heb geen woorden nodig. Ik heb behoefte aan daden.’
‘Misschien … vertel op!’
‘Goed,’ zei Sam, ‘hoewel ik betwijfel of je belangstelling hebt voor zo’n moeilijke taak …’
‘Sla de kinderpsychologie maar over en zeg me wat je wilt stelen.’
‘In het Museum van de Hemel, een uitstekend gebouwde en voortdurend bewaakte instelling. . .’
‘Een instelling die altijd openstaat. Ga door.’
‘In het gebouw, in een door een computer beschermde vitrine …’
‘Met een beetje handigheid is die open te krijgen.’
‘In die vitrine hangt op een pop een grijs, afgedragen kledingstuk met wapens er rond omheen.’
‘Van wie zijn die?’
‘Het is het oude gewaad van iemand die in de noordelijke grensgebieden gevochten heeft ten tijde van de oorlogen tegen de demonen.’
‘Was jij dat zelf niet?’ Sam glimlachte en vervolgde: ‘Wat de meesten niet weten, is dat er bij die uitrusting nog iets hoort dat eens bekend stond als de Talisman van de Bedwinger. Misschien heeft die langzamerhand al zijn waarde verloren, maar het is evengoed mogelijk dat dat niet het geval is. Het was de basis voor het speciale Attribuut van de Bedwinger en hij denkt dat hij die nog wel eens zou kunnen gebruiken.’
‘Wat wil je dan stelen?’
‘De grote brede gordel van schelpen die om het middel van het kleed is gegespt. Het is roze en geel van kleur. Er zit ook een complete minimicro-apparatuur in, die vandaag de dag waarschijnlijk niet na te maken is.’
‘Dat is niet zo’n geweldig moeilijke diefstal. Ik zou er eens over moeten nadenken . . .’
‘Ik heb het snel nodig, anders hoeft het niet meer.’
‘Hoe snel?’
‘Binnen zes dagen, vrees ik.’
‘Wat is het je waard, als ik het je overhandig?’
‘Alles, als ik iets had.’
‘O. Ben je zonder fortuin naar de Hemel gekomen?’
‘Ja.’
‘Jammer.’
‘Als ik eruit kom, kan je je prijs noemen.’
‘En als het je niet lukt, krijg ik niets?’
‘Daar ziet het wel naar uit.’
‘Laat me even piekeren. Misschien is het leuk zoiets te doen en jou aan me te verplichten.’
‘Pieker er niet te lang over.’
‘Kom naast me zitten, Bedwinger der Demonen en vertel me over je glorietijd — toen jij samen met de onsterfelijke godin door de wereld trok, en chaos rondstrooide als zaad.’
‘Dat is lang geleden,’ zei Sam.
‘Als je vrijkomt, keren die dagen dan terug?’
‘Misschien.’
‘Plezierig dat te weten. Ja …’
‘Je doet het voor me?’
‘Heil, Siddhartha! Bevrijder!’
‘Heil?’
‘En bliksem en donder. Dat ook zij mogen terugkeren!’
‘Het is goed.’
‘En vertel me dan nu van je glorietijd, dan zal ik je van de mijne vertellen.’
‘Uitstekend.’
Heer Krisjna, gekleed in een lederen gordel, stormde door het woud achter Vrouwe Ratri aan, die na de generale repetitie van het diner geweigerd had met hem naar bed te gaan.
Het was een heldere en geurende dag, maar niet half zo geurig als de donkerblauwe sari die hij in zijn linkerhand klemde. Ze rende voor hem uit, onder de bomen; hij volgde haar, maar verloor haar een ogenblik uit het oog toen ze een zijpad insloeg dat naar een open plek voerde. Toen hij haar weer vond, stond ze op een heuveltje. Ze had haar naakte armen boven haar hoofd gestrekt, met de vingertoppen tegen elkaar. Haar ogen waren half gesloten en het enige kledingstuk dat ze droeg, een lange zwarte sluier, fladderde rond haar blanke glanzende lichaam. Toen besefte hij dat ze haar Aspect had aangenomen en waarschijnlijk op het punt stond een Attribuut te gaan hanteren.