Hijgend rende hij in haar richting het heuveltje op; ze opende haar ogen én keek glimlachend op hem neer, terwijl ze haar armen liet zakken.
Toen hij zijn handen naar haar uitstrekte, wierp ze haar sluier over zijn gezicht en hoorde hij haar lachen — ergens in de onmetelijke nacht die hem bedekte. Duisternis — geen ster en geen maan, geen straaltje licht, geen schemering, vonk of gloed waar dan ook. Hij was in totale duisternis gehuld. Hij snoof van woede en de sari werd uit zijn vingers getrokken. Hij bleef wankelend staan en hoorde haar lach overal om hem heen. ‘Je hebt je te veel vrijheden veroorloofd, Heer Krisjna,’ zei ze, ‘en je hebt de heiligheid van de Nacht beledigd. Daarvoor zal ik je straffen door de Hemel nog een poosje in deze duisternis gehuld te laten.’
‘Ik ben niet bang voor de duisternis, godin,’ antwoordde hij grinnikend.
‘Dan zitten je hersens inderdaad in je geslachtsklieren, Heer, zoals al eerder beweerd is: verdwaald en blind midden in Kaniboerrha staan, waarvan de bewoners slechts behoeven toe te slaan — en niet bang zijn — volgens mij is dat enigszins roekeloos. Vaarwel, Donkere Man. Misschien zie ik je op de bruiloft.’
‘Wacht even, beminnelijke vrouwe! Wil je mijn verontschuldigingen aanvaarden?’
‘Natuurlijk, want die komen me toe.’
‘En hef dan die nacht op die je hier hebt doen neerdalen.’
‘Een andere keer, Krisjna — als ik klaar ben.’
‘En wat moet ik intussen doen?’
‘Er wordt beweerd, Heer, dat je met je fluit de meest angstaanjagende beesten kunt betoveren. Als dat waar is, lijkt het me het beste dat je je fluit ter hand neemt en je mooiste zoetvloeiende melodie laat horen, totdat ik het ogenblik gekomen acht om de Hemel weer in daglicht te zetten.’
‘Vrouwe, je bent wreed,’ zei Krisjna. ‘Zo is het leven, Heer van de Fluit,’ en ze vertrok. Hij begon te spelen. Donkere gedachten speelden door zijn brein.
Zij kwamen. Door de lucht, rijdend op de poolwinden, over zee en land, over de brandende sneeuw en daaronder en daardoor, zo kwamen zij. De vormveranderaars zweefden over de witte velden, en de luchtwandelaars vielen omlaag als bladeren; trompetten schalden over de kale vlakten en de sneeuwwagens donderden voorwaarts, zodat het licht van hun spiegelende zijkanten opflitste; pelsmantels in vlammen, witte pluimen van uitgeademde lucht boven en achter hen, met gouden handschoenen en stralende ogen, rammelend en glijdend, vliegend en wervelend kwamen zij; zij kwamen, uitgerust met een glanzende schouderriem, weerwolfmasker, vuursjaal, duivelslaars, ijskappen en machthelm; en overal in de wereld die achter hen lag werd feest gevierd in de Tempels, met veel gezang en veel offers, met processies en gebeden, offers en dispensaties, praalver toon en kleur. Want de zeer gevreesde godin zou trouwen met de Dood en men hoopte dat dat hun beider aard zou verzachten. Ook in de Hemel was een feestsfeer ontstaan en naarmate er meer goden en halfgoden, helden en edelen, hogepriesters en radjah’s en Brahmanen van hoge rang samen kwam werd de stemming beter en cirkelde als een veelkleurige wervelwind om god en bedelaar. Zo kwamen zij naar de Hemelse Stad, rijdend op de rug van de kinderen van de Garoeda, neerdalend in luchtgondels, oprijzend uit de slagaders der bergen, glijdend over de met sneeuw en ijs bedekte kale gebieden en zij deden de Mijlen hoge Piek weergalmen van hun gezang en gelach, ondanks een korte en onverklaarbare duisternis die bij toverslag neerdaalde en kort daarop weer verdween; en in de dagen en nachten van hun komst zei de dichter Adasay dat zij minstens op zes verschillende dingen leken (hij was altijd kwistig met zijn gelijkenissen): een vogeltrek, flonkerende vogels over een gladde oceaan van melk, een feestelijke processie van muzieknoten in het hoofd van een krankzinnige componist, een school diepzeevissen, met spiraalvormige lichtgevende lichamen, cirkelend rond een fosforescerende plant in een koude, diepe trog, een spiraalnevel die plotseling in het midden ineenstort, een storm waarvan iedere druppel een veer, een vogel of een juweel wordt; en (en misschien het meest overtuigend) een Tempel vol verschrikkelijke, zwaar versierde beelden, die plotseling tot leven gebracht worden en zingend uitzwermen over de wereld, met felgekleurde banieren wapperend in de wind, die paleizen doen wankelen en vesten ineenstorten, die bijeenkomen in het middelpunt van alles, een geweldig vuur aansteken en er omheen dansen, met de altijd aanwezige mogelijkheid, óf de controle te verliezen over het vuur, óf over de dans. Zij kwamen.
Toen het geheime alarmapparaat in de Archieven begon te rinkelen, greep Tak zijn Schitterende Speer uit de kast. Naar gelang van de tijd van de dag bereikte het alarmsignaal andere wachters. Tak had een voorgevoel van de oorzaak en was blij dat het signaal op dat moment klonk. Hij begaf zich naar boven naar de uitgang en spoedde zich naar het Museum op de heuvel. Maar het was al te laat.
De vitrine was open en de bewaker bewusteloos. Verder was er niemand in het Museum, omdat iedereen in de stad feestvierde.
Het gebouw stond zo dicht bij de Archieven, dat Tak de twee snapte toen ze langs de andere helling van de heuvel wegvluchtten.
Hij zwaaide met de Schitterende Speer, doch deinsde ervoor terug hem te gebruiken.
‘Stop!’ riep hij.
Zij draaiden zich om.
‘Je hebt dus tóch een alarmcontact geraakt,’ riep een van hen beschuldigend. Hij bevestigde haastig de gordel om zijn middel.
‘Vooruit, verdwijn!’ zei hij. ‘Ik reken wel met hem af!’
‘Ik heb niets aangeraakt,’ riep zijn metgezel. ‘Maak dat je wegkomt!’
Hij wachtte en keek Tak aan. Zijn metgezel vluchtte verder de heuvel af. Tak zag dat het een vrouw was. ‘Breng terug,’ zei Tak hijgend. ‘Wat je ook gestolen hebt, breng het terug misschien kan ik je dan beschermen . . .’
‘Nee,’ zei Sam. ‘Het is al te laat. Ik ben nu de gelijke van iedereen hier en dit is mijn enige kans te verdwijnen. Ik ken je, Tak van de Archieven en ik wil je niet vernietigen. Daarom, verdwijn snel!’
‘Yama kan ieder moment hier zijn. En …’
‘Ik ben niet bang voor Yama. Val me aan of laat me met rust — nu!’
‘Ik kan je niet aanvallen.’
‘Vaarwel dan,’ zei Sam en steeg als een ballon de lucht in. Maar toen hij nog dicht boven de grond zweefde, verscheen Heer Yama met een wapen in zijn handen. Het was een slanke glanzende buis, met een kleine kolf en een groot afvuurmechanisme.
Hij hief het op en mikte. ‘Je laatste kans!’ riep hij, maar Sam steeg verder omhoog. Toen hij vuurde, scheurde de koepel hoog boven hen.
‘Hij heeft zijn Aspect aangenomen en een Attribuut gebruikt,’ zei Tak. ‘Hij bindt de energie van je wapen.’
‘Waarom heb je hem niet tegengehouden?’ vroeg Yama. ‘Dat kon ik niet, Heer. Ik werd overrompeld door zijn Attribuut.’
‘Het doet er niet toe,’ zei Yama. ‘De derde wachter pakt hem wel.’
Hij steeg omhoog en onderwierp de zwaartekracht aan zijn zijn wil.
Maar tijdens zijn vlucht werd hij zich ervan bewust dat een schaduw hem achtervolgde. Het verschool zich net buiten zijn gezichtsvelden waar hij ook keek, steeds ontsnapte het weer aan zijn blik. Maar het was er en werd voortdurend groter.
In de verte was een uitgang naar buiten. De talisman kon die poort openen, hem tegen de koude beschermen, hem overal in de wereld heen brengen … Daar klonk het geluid van vleugelslagen. ‘Vlucht!’ donderde de stem in zijn hoofd. ‘Sneller, Dwinger! Vlucht sneller! Vlucht sneller!’
Het was een van de vreemdste gewaarwordingen die hij ooit had gehad.
Hij voelde duidelijk dat hij in beweging was. Maar er veranderde niets. De poort kwam niet nader. Hij bewoog zich niet, hoewel hij naar zijn gevoel een geweldige snelheid had. ‘Sneller, Dwinger! Sneller!’ riep de wilde stem dreunend. ‘Probeer met de wind en de bliksem te wedijveren!’ Hij spande zich met alle kracht in om de angst die hem bekroop tot staan te brengen. Toen beukten de winden op hem los, de machtige winden die door de Hemel zwenken. Hij wist hen eronder te krijgen, maar de stem klonk nu vlak bij hem, hoewel hij niets anders zag dan een schaduw. ‘ “De zinnen zijn als paarden die de voor hen liggende weg niet willen betreden,” zei de stem. ‘ “Als het verstand uit een verwarde geest stamt, verliest het zijn onderscheidingsvermogen,” ’ en Sam herkende de machtige woorden van de Katha Upanishad die achter hem gebruld werden. ‘ “In dit geval,” ’ ging de stem voort, ‘ “slaan de zinnen los als wilde kwaadaardige paarden aan de teugel van een zwakke wagenmenner.” ’