Выбрать главу

Toen ontplofte de lucht om hem heen in duizend bliksem schichten en duisternis omhulde hem. Hij probeerde de krachten die hem belaagden te binden, maar kon nergens greep op krijgen.

‘Dit kan niet, dit is niet echt,’ riep hij uit.

‘Wat is écht en wat niet?’ antwoordde de stem. ‘Je paarden gaan er nu vandoor.’

Er was een ogenblik van verschrikkelijke duisternis, alsof zijn geest in het luchtledige vertoefde. Toen was er pijn. Toen niets meer. Het is moeilijk de oudste jeugdgod te zijn. Hij ging de Hal van Karma binnen, vroeg een audiëntie aan bij de vertegenwoordiger van het Rad, werd toegelaten tot de Heer die twee dagen tevoren een onderzoek had moeten uitstellen.

‘En?’ vroeg hij.

‘Ik betreur de vertraging, Heer Moeroegan. Ons personeel is ingeschakeld bij de voorbereidingen van het huwelijk.’

‘Dus ze zijn aan het brassen, terwijl ze eigenlijk mijn nieuwe lichaam gereed moeten maken?’

‘U kunt beter niet zo spreken, Heer, en niet doen alsof het werkelijk üw lichaam is. Het is een lichaam dat u geleend wordt door het Grote Rad, en dat in overeenstemming is met uw tegenwoordige karmische behoeften …’

‘En het is niet klaar omdat het personeel aan het brassen is?’

‘Het is niet klaar omdat het Grote Rad op een bepaalde manier draait.’

‘Ik heb het morgenavond op zijn laatst nodig. Als het niet klaar is, moge dan het Grote Rad als een jaggernaut op zijn dienaren neerkomen. Ben ik duidelijk, Heer van Karma?’

‘Ik hoor u, maar uw taal hoort niet thuis in dit…’

‘Brahma heeft de reïncarnatie bevolen en hij wil mij in mijn nieuwe gedaante op het huwelijksfeest op Mijlenhoge Piek zien verschijnen.

Moet ik hem mededelen dat het Grote Rad niet in staat is te voldoen aan zijn wensen omdat het zo ontzettend langzaam draait?’

‘Nee Heer. Het is op tijd klaar.’

‘Uitstekend.’

Hij draaide zich om en verdween.

De Heer van Karma maakte een oeroud, mystiek gebaar achter zijn rug.

‘Brahma.’

‘Ja, godin?’

‘Wat mijn voorstel betreft…’

‘Het zal geschieden naar je wens, mevrouw.’

‘Ik wil het anders.’

‘Anders?’

‘Ja Heer. Ik wil een mensenoffer.’

‘Toch niet…’

‘Jawel.’

‘Je bent werkelijk nog sentimenteler dan ik dacht.’

‘Gebeurt het of gebeurt het niet?’

‘Om je eerlijk te zeggen — gezien de laatste gebeurtenissen zou ik het zelf niet anders wensen.’

‘Het staat dus vast?’

‘Het zal geschieden naar je wens. In die éne was meer kracht aanwezig dan ik gedacht had.

Als de Heer van de Waan niet op wacht gestaan had — ik had niet verwacht dat iemand die zó lange tijd stil gezeten had zo … begaafd kon zijn, zoals je dat uitdrukt.’

‘Wil je me er de volledige beschikking over geven, Schepper?’

‘Graag.’

‘En dan de Koning der Dieven als dessert erbij doen?’

‘Ja, het zij zo.’

‘Bedankt, machtige.’

‘Niet te danken.’

‘Goedenavond.’

‘Goedenavond.’

Men zegt dat op die dag, die grote dag, Heer Vayoe de winden van de Hemel tot staan bracht en dat er een stilte viel over de Hemelse Stad en de wouden van Kaniboerrha.

Citragoepta, bediende van Heer Yama, bouwde een machtige brandstapel aan Wereldeinde, van aromatisch hout, gomboom, wierook, reukwerk en kostbaar laken; en op die brandstapel legde hij de Talisman van de Bedwinger en de grote mantel van blauwe veren die had toebehoord aan Srit, de leider van de Katapoetna-demonen; hij legde er ook het vormveranderende juweel van de Moeders op, uit de Koepel van de Gloed en een lichtgele mantel uit het purperen woud van Alundil, die naar men zegt had toebehoord aan Tathagatha de Boeddha. Er heerst volkomen stilte op de morgen na de nacht van het Feest der Eersten. Niets in de Hemel bewoog zich. Men zegt dat er in de hogere luchtlagen onzichtbare demonen zweefden, die bevreesd waren te dicht bij de samengebundelde krachten te komen. Men zegt dat er vele tekenen en wonderen geweest waren, die de val van de machtigen voorspelden. Men zegt, en ‘men’ zijn de theologen en heilige historici, dat degene die Sam genoemd werd, zijn ketterijen herroepen en zich aan de genade van Trimoerti overgeleverd had. Men zegt ook dat de godin Parvati, die óf zijn vrouw, óf zijn moeder, óf zijn zuster, óf zijn dochter óf misschien alles te zamen geweest was, de Hemel ontvlucht was om in rouw onder de heksen van het oostelijk continent te gaan wonen, die zij als haar bloedverwanten beschouwde. Bij het aanbreken van de dag was de grote vogel Garoeda, wiens snavel wagens vernietigt, het rijdier van Visjnoe, ontwaakt en had zijn kooi éen enkele schorre kreet geslaakt, een kreet die door de Hemel sneed, glas deed springen, echo’s opriep en de zwaarste slaper deed ontwaken. In de stille zomer van de Hemel begon de dag van Liefde en Dood.

De straten van de Hemel waren leeg. De goden bleven binnen en wachtten. Al de ingangen van de Hemel waren beveiligd.

De dief en degene die door zijn volgelingen (die dachten dat hij een god was) Mahasamatman genoemd werd, waren vrijgelaten. De lucht werd plotseling kil toen de betovering intrad.

Hoog, hoog boven de Hemelse Stad, op een terras op de top van Mijlenhoge Piek, stond de Heer van de Waan, Mara de Dromer. Hij droeg zijn veelkleurige mantel. Zijn armen waren opgeheven en de macht van andere goden vloeide door hem heen en voegde zich bij de zijne. In zijn geest nam een droom vorm aan. Toen stortte hij zijn droom uit, zoals een hoge golf zijn water over een strand uitstort.

Door de eeuwen heen, sinds de schepping door Heer Visjnoe, hadden Stad en wildernis naast elkaar bestaan, aan elkaar grenzend zonder elkaar te raken, toegankelijk, maar toch van elkaar verwijderd, meer door een grote afstand in de geest dan door een uitsluitend ruimtelijke scheiding.

Visjnoe, de Behouder, had dat met een bepaalde bedoeling gedaan. Hij was het er daarom niet helemaal mee eens dat de barrière nu opgeheven zou worden, zelfs al zou dit maar tijdelijk of gedeeltelijk zijn. Hij wilde geen wezens van de wildernis de Stad zien binnengaan, die in zijn geest geworden was tot de perfecte overwinning van vorm over chaos. Maar door de Kracht van de Dromer mochten de fantoomkatten tijdelijk de hele Hemel aanschouwen.

Zij slopen rusteloos langs de donkere, tijdloze paden van de wildernis, die gedeeltelijk bedrog was. Daar, op de plek die slechts half bestond, kwam er nieuw licht in hun ogen en daarmee een rusteloosheid en een oproep tot de jacht. Onder de zeelieden, de grootste kletskousen en roddelaars ter wereld, die alles schijnen te weten, ging het gerucht dat niet alle fantoomkatten die op die dag ter jacht togen echte katten waren. Volgens hen gaat er op de plaatsen in de wereld waar de goden voorbijkwamen het verhaal, dat enkelen van de Hemelse groep die dag het lichaam van een witte tijger uit Kaniboerrha hebben aangenomen om mee te doen aan de jacht door de Hemel op de dief die gefaald had en op degene die men Boeddha had genoemd. Men zegt dat tijdens Sams zwerftocht door de straten van de Stad, een oude kauw driemaal boven hem had rondgecirkeld en toen op zijn schouder was gaan zitten en gezegd had:

‘Zijt gij niet Maitreya, Heer van het Licht, op wie de wereld al die jaren gewacht heeft — de man wiens komst ik lang geleden in een gedicht voorspeld heb?’