‘Ik weet zeker dat we het allebei betreuren als ik je moet doden.’
‘Heb je in je omgang met de Rakasha’s misschien iets van hun hartstocht voor gokken overgehouden?’
‘Waarom?’
‘Als jij wint, dan heb je mijn woord dat ik over dit alles geen woord zal spreken. Als ik win, dan vluchten we samen op de rug van Garoeda.’
‘En wat doen we?’
‘Een vuistgevecht-op-de-plaats!’
‘Met jou, dikzak? En ik in mijn prachtige nieuwe lichaam?’
‘Ja.’
‘Dan mag jij beginnen.’
Op een donkere heuvel aan het uiteinde van de Hemel stonden Sam en Koebera tegenover elkaar.
Koebera balde zijn rechtervuist en stootte vóór op Sams kaak.
Sam viel, bleef een ogenblik liggen, stond toen langzaam weer op.
Hij wreef zijn kaak en keerde weer terug naar de plek waar hij gestaan had.
‘Je bent sterker dan je er uit ziet, Koebera’, zei hij en sloeg toe.
Koebera lag op de grond en hapte naar lucht. Hij probeerde op te staan, bedacht zich, kreunde en krabbelde toen overeind.
‘Ik had niet gedacht dat je nog op de been zou komen,’ zei Sam.
Koebera ging weer tegenover hem staan. Een donkere vochtige streep liep over zijn kin.
Toen hij zijn plaats weer in nam, voelde Sam even een rilling over zijn rug lopen. Koebera wachtte, nog hijgend.
Verpletter de grijze muur van de nacht. Vlucht Onder een rots. Verberg u Van razernij wordt uw ingewand tot water. Hoe heftig deze aanval die pijnt uw ruggegraat. . . ‘Sla toe!’ zei Sam en Koebera glimlachte en sloeg toe. Daar lag hij stuiptrekkend, en de stemmen van de nacht mengden zich met die der insekten en de wind en de zucht van grassen kwamen tot hem.
Beef, als het laatste blad van het jaar dat loslaat. Uw borst herbergt ijs, ruw ijs. In uw hersens zijn geen woorden meer, daar draaien slechts de kleuren van paniek. Sam bewoog langzaam zijn hoofd en hees zich op zijn knieën.
Ter aarde val opnieuw, rol u ineen als een bal en ween. Want zo begon de mens en zo eindigt hij. Het heelal is een zwarte bal, die rolt. Het verplettert hetgeen het aanraakt . . . Het rolt tot u. Vlucht! Nog een kort moment kan u beschoren zijn, een uur misschien, voordat het over u komt. . . Hij hief zijn handen naar zijn gezicht, liet ze weer zakken, staarde omhoog naar Koebera, ging staan. ‘Jij hebt de kamer gebouwd genaamd Vrees’, zei hij, ‘in het Paviljoen van de Stilte. Ik herinner me je kracht, oude god. Hij is ontoereikend.’
Er draaft een onzichtbaar paard door de weiden van uw geest. Gij kent hem aan zijn hoefslag, ieder daarvan is een wonde…
Sam nam zijn positie weer in, balde zijn vuist. De lucht siddert boven u. De grond opene zich onder uw voeten. Dat lange, dat zich achter u stelt als een schaduw, wat is dat?
Sam beefde, maar zijn vuist sloeg toe.
Koebera wankelde, zijn hoofd viel opzij, maar hij wist over eind te blijven. Sam sidderde toen Koebera met zijn rechter arm uithaalde voor de laatste slag. ‘Ouwe god, je speelt vals’, zei hij.
Koebera glimlachte door het bloed heen en zijn vuist schoot naar voren als een zwarte bal.
Yama zat met Ratri te praten, toen opeens de kreet van de ontwaakte Garoeda de stilte van de nacht verstoorde. ‘Dat is nog nooit gebeurd,’ zei hij. Langzaam brak de hemel open.
‘Misschien is het Heer Visjnoe die vertrekt…’
‘Hij gaat nooit ’s nachts. En zoëven heb ik nog met hem staan praten, maar hij heeft niets in die richting gezegd.’
‘Dan vergrijpt de een of andere god zich aan zijn rijdier!’
‘Nee! naar het nest, Vrouwe. Snel! Misschien heb ik u nodig.’
Hij trok haar met zich mee naar het stalen nest van de vogel.
Garoeda was wakker en lag niet aan de ketting, maar hij had zijn kap nog op. Koebera had de bewusteloze Sam naar het nest gedragen, bond hem zo in het zadel vast. Hij liet zich weer op de grond zakken en schakelde een laatste verbinding in.
Het dak van de kooi schoot weg. Toen nam hij de lange metalen pikhaak en Mep terug naar de touwladder. De vogelstank was overweldigend. Garoeda bewoog zich rusteloos in zijn kooi en schudde zijn veren die tweemaal zo groot als een mens waren. Langzaam klom hij omhoog.
En juist toen hij zijn zitplaats had ingenomen en de riemen vastgespte, naderden Yama en Ratri de kooi. ‘Koebera!’ Wat is dat voor idioterie?’ schreeuwde Yama. ‘Op grote hoogte word je altijd duizelig!’
‘Dringende zaken, Yama,’ antwoordde hij, ‘en het kost me een dag om de donderwagen gebruiksklaar te maken.’
‘Wat voor zaken, Koebera? En waarom neem je geen gondel?’
‘Garoeda is sneller. Dat vertel ik je wel als ik terug ben.’
‘Kan ik je helpen?’
‘Nee, dank je.’
‘Heer Moeroegan dan misschien?’
‘In dit geval, ja.’
‘Jullie stonden toch nooit met elkaar op goede voet?’
‘Nu ook niet, maar ik heb zijn hulp nodig.’
‘Heil, Moeroegan! … Waarom antwoordt hij niet?’
‘Hij slaapt, Yama.’
‘Je hebt bloed op je gezicht, broeder.’
‘Ik heb daarnet een ongelukje gehad.’
‘En Moeroegan ziet er ook enigszins verkreukeld uit!’
‘Door hetzelfde ongelukje.’
‘Hier klopt iets niet, Koebera. Wacht, ik kom de kooi in.’
‘Buiten blijven, Yama!’
‘Lokapala’s geven elkaar geen bevelen. We zijn gelijken.’
‘Blijf daar, Yama! Ik neem Garoeda’s kap af!’
‘Nee!’
Plotseling bliksemden Yama’s ogen en zijn in het rood geklede gestalte scheen langer te worden. Koebera boog zich voorover en lichtte met de pikhaak de kap van de ogen van de Vogel. Garoeda hief zijn kop en krijste opnieuw.
‘Ratri,’ zei Yama, ‘leg schaduwen over Garoeda’s ogen, zodat hij niet kan zien.’
Yama liep naar de ingang van de kooi. Duisternis, zwart als een donderwolk, omgaf de kop van de Vogel. ‘Ratri!’ riep Koebera. ‘Haal die duisternis hier weg en bedek Yama ermee, anders is alles verloren!’ Ratri aarzelde slechts een ogenblik en deed toen wat haar gevraagd werd.
‘Kom hier en gauw!’ riep hij. ‘Klim op Garoeda en ga met ons mee! We hebben je dringend nodig!’ Ze ging de kooi in en werd aan het gezicht onttrokken toen de duisternis zich verder en verder als een inktpoel uitstrekte, waarin Yama tastend zijn weg zocht. De ladder zwiepte op en neer toen Ratri Garoeda beklom. Garoeda krijste en schoot de lucht in, want Yama was naar voren gekomen en had met zijn zwaard in de hand naar het eerste het beste voorwerp geslagen dat hij voelde. Rondom hen golfde de nacht en ver onder hen lag de Hemel. Zij waren op grote hoogte toen de koepel zich begon te sluiten.
Garoeda schoot naar de poort en krijste opnieuw. Ze konden nog net op tijd passeren; toen zette Koebera de Garoeda aan.
‘Waar gaan we heen?’ vroeg Ratri.
‘Naar Keenset, bij de rivier Vedra,’ antwoordde hij. ‘En dit is Sam. Hij leeft nog.’
‘Wat is er gebeurd?’
‘Hij is de man die door Yama gezocht wordt.’
‘Zal hij hem ook in Keenset zoeken?’
‘Ongetwijfeld, vrouwe. Ongetwijfeld. Maar voordat hij hem vindt, hebben we ons tenminste beter kunnen voorbereiden.’
In de dagen die voorafgingen aan de Grote Strijd, verzamelden de verdedigers zich in Keenset. Koebera en Sam en Ratri brachten de waarschuwing. Keenset was zich al bewust van het feit dat zijn buren in opstand waren gekomen, maar wist nog niet dat de hemelse wrekers in aantocht waren. Sam drilde de troepen die tegen de goden zouden strijden en Koebera hen die tegen de mensen zouden optrekken. Er werd een zwarte wapenrusting gesmeed voor de godin van de Nacht van wie gezegd werd ‘Verjaag de wolf en de wolvin, verlos ons van de dief, Oh Nacht.’ En op de derde dag stond er een toren van vuur voor Sams tent op de vlakte buiten de stad.
‘Hier is de Heer van de Hellebron die gekomen is om zijn gelofte gestand te doen, Siddhartha!’ zie de stem in hem. ‘Taraka! Hoe heb je me gevonden — hoe heb je me herkend?’