Выбрать главу

‘Ik heb er een meegenomen, een heel speciale. Ik heb er lang aan gewerkt en hij is nog niet helemaal klaar. Maar hij voldoet. Ik moet hem echter vannacht nog afmaken, want de strijd begint morgen bij het aanbreken van de dag.’

‘Dat dacht ik al. De Rakasha’s hebben me gewaarschuwd voor troepenbewegingen hier in de buurt.’

‘Ja, ik heb hen gezien toen ik over hen heen vloog. De hoofdaanval komt uit het noordoosten, dwars over de vlakten. De goden komen er later bij.

Maar er komen ongetwijfeld ook troepen uit andere richtingen, ook van de rivier.’

‘Wij beheersen de rivier. Dalissa van de Gloed wacht op de bodem. Als het zover is kan zij geweldige golven doen ontstaan en de rivier laten kolken en buiten haar oevers laten treden.’

‘Ik dacht dat de Gloed was uitgedoofd!’

‘Met uitzondering van haar is dat ook zo. Zij is de laatste.’

‘Ik neem aan dat de Rakasha’s aan onze zijde vechten?’

‘Ja, en anderen …’

‘Wat voor anderen?’

‘Ik heb de hulp aanvaard van — lichamen zonder geest — een oorlogstroep daarvan — van Heer Nirriti.’

Yama’s ogen vernauwden zich en hij snoof.

‘Dat kan je niet doen, Siddhartha. Vroeg of laat moet hij vernietigd worden en dan is het niet goed aan zo iemand verplichtingen te hebben.’

‘Ik weet het, Yama, maar ik ben tot ’t uiterste gedreven. Ze komen vannacht al…’

‘Als we winnen, Siddhartha, als we de Hemelse Stad om verwerpen, de oude godsdienst vernietigen, de mens vrije beschikking geven over de industriële vooruitgang, zal er nog steeds oppositie zijn. Dan moet Nirriti, die al die eeuwen gewacht heeft op het verdwijnen van de goden, worden bestreden en verslagen. Als dat niet gebeurt, begint alles weer van voren af aan — en de Goden van de Stad hebben bij hun onbehoorlijk gedrag nog een zekere mate van fatsoen.’

‘Ik geloof dat hij ons tóch te hulp zou zijn gekomen, of we hem wel of niet vragen.’

‘Ja, maar door hem uit te nodigen of door zijn aanbod aan te nemen, heb je een verplichting tegenover hem.’

‘Dan zal ik die situatie onder het oog moeten zien als het zover is.’

‘Dat is politiek, neem ik aan. Maar ik houd er niet van.’ Sam schonk enkele glazen van de zoete donkere wijn van Keenset in. ‘Ik geloof dat Koebera je straks wil zien,’ zei hij en bood hem de bokaal aan.

‘Wat doet hij?’ vroeg Yama. Hij nam de bokaal aan en dronk hem in éen teug leeg.

Hij drilt de troepen en doceert de verbrandingsmotor voor alle mensen met hersens hier,’ zei Sam. ‘Zelfs als we verliezen is het niet uitgesloten dat enkele het overleven en ergens een heenkomen vinden.’

‘Om er enig nut van te verwachten, zullen ze meer moeten weten dan iets over motoren alleen . ..’

‘Hij heeft zich al dagenlang hees gepraat en de klerken schrijven het allemaal op: geologie, mijnbouw, metallurgie, petrochemie…’

‘Als we meer tijd hadden, zou ik hem helpen. Zoals de zaken er nu voorstaan, is het waarschijnlijk voldoende als tien procent het overleeft. Niet morgen, of overmorgen, maar…’

Sam dronk zijn glas leeg, vulde de bokalen weer. ‘Op morgen, wagenmennner!’

‘Op het bloed, Dwinger, op het bloed en het doden!’

‘Er zal misschien enig bloed van onszelf vloeien, dodengod. Maar zolang we erin slagen een behoorlijk aantal vijanden mee te nemen…’

‘Ik kan niet sterven, Siddhartha, tenzij door eigen verkiezing.’

‘Hoe is dat mogelijk, Heer Yama?’

‘Laat de Dood zijn eigen geheimpjes bewaren, Dwinger. Want misschien zal ik mijn optie in deze strijd niet benutten.’

‘Zoals je wilt, Heer.’

‘Op je gezondheid en een lang leven!’

‘Op de jouwe.’

De dageraad kleurde roze boven de dag van de strijd. Van de rivier kwam een lichte mist opzetten. De Brug der Goden fonkelde als goud in het oosten, reikte in een donkerder nuance terug tot in de voorbije nacht en spleet de hemelen als een brandende equator.

De krijgers van Keenset wachtten buiten de stad, op de vlakte bij de Vedra. Vijfduizend man, met zwaarden en bogen, pieken en slingers bewapend, wachtten op de strijd. Een duizendtal zombies stond in de voorste gelederen, aangevoerd door de levende wachtmeesters van de Zwarte, die al hun bewegingen leidde door tromgeroffel. Zwarte zijden sjerpen fladderden van hun helmen in de wind als slangen van rook.

Vijfhonderd lansiers werden in de achterhoede gehouden. Zilveren cyclonen, de Rakasha’s, hingen in de lucht. In de halfverlichte wereld werd af en toe het gegrom van een dier uit de wildernis gehoord. Vuurgeesten gloeiden op boomtakken, op lansen en op lansvaantjes.

De hemel was wolkeloos. Het gras van de vlakte was nog vochtig en glanzend. De lucht was koel, de grond nog zacht genoeg om voetsporen vast te houden. Grijs en groen en geel waren de kleuren die het oog troffen en de Vedra stroomde tussen haar oevers en voerde bladeren van de bomen met zich mee. Men zegt dat iedere dag zich herhaalt in de wereldgeschiedenis. Hij rijst op uit duisternis en koude in een vaag licht en een begin van warmte, ergens midden op de ochtend knippert het bewustzijn met de ogen en worden gedachten gewekt in een warboel van onlogische en ongebonden emoties, en alles komt omstreeks het middaguur tezamen, ook de langzame helling naar de avond, het mysterieuze visioen van de schemering, het einde van alle energie dat weer nacht is. De dag brak aan.

Aan de andere kant van de vlakte werd een donkere lijn zichtbaar. Een trompetstoot sneed door de lucht en de lijn gleed naderbij.

Sam stond in zijn strijdwagen aan het hoofd van de formatie. Hij droeg een glanzende wapenrusting en hield in zijn hand een lange, grauwe lans des doods. Hij hoorde de woorden van Dood, zijn in het rood geklede wagenmenner: ‘Hun eerste golf bestaat uit hippomandercavalerie.’ Sam staarde naar de lijn in de verte. ‘Inderdaad,’ zei zijn wagenmenner. ‘Uitstekend.’

Hij maakte een gebaar met zijn lans en de Rakasha’s rolden naar voren als een vloedgolf van wit licht. De zombies rukten op.

Toen de witte golf en de donkere lijn elkaar raakten, klonken er verwarde kreten, gefluit en gekletter van wapenen. De donkere lijn bleef staan, grote stofwolken klokten erboven. Toen werden de verzamelde roodieren in de flank van de vijand gedreven en weerklonken de geluiden van de wakker geschudde wildernis.

De zombies marcheerden op de maat van een langzame, aanhoudende trommelslag en de vuurgeesten zweefden voor hen uit, en waar zij passeerden verschrompelde het gras. Sam knikte Dood toe. Zijn wagen bewoog zich op zijn luchtkussen langzaam voorwaarts. Achter hem kwam het leger van Keenset in beweging. Heer Koebera lag in een zware verdoving voor dood in een geheime kelder onder de stad. Vrouwe Ratri reed op een zwarte merrie in de achterhoede van de lansiersformatie. ‘Hun aanval is gebroken,’ zei Dood. ‘Ja.’

‘Hun hele cavalerie is teruggeslagen en de beesten vallen hen nog steeds aan. Zij hebben hun gelederen nog niet opnieuw geformeerd. De Rakasha’s smijten lawines uit de hemel omlaag alsof het regent. Daar komt de vuurgolf.’

‘Ja.’

‘We vernietigen hen. Ze zien nu de geestloze lievelingen van Nirriti als éen enkele man op hen afkomen, in de pas en zonder vrees, op de maat van het tromgeroffel, perfect en angstaanjagend, en er is niets achter hun ogen, helemaal niets. Als ze omhoog kijken, zien ze ons in een donderwolk en zien ze dat Dood jouw wagen ment. Hartkloppingen zijn hun deel en koude trekt op in hun spieren. Zie je hoe de beesten onder hen huishouden?’

‘Ja.’

‘Laat geen hoornsignalen in onze gelederen klinken, Siddhartha. Want dit is geen slag, dit is een slachtpartij.’

‘Ja.’

De zombies sloegen alles neer wat hen in de weg kwam en als zijzelf vielen stortten ze neer zonder een kreet te uiten, want voor hen was het allemaal hetzelfde en woorden betekenen niets voor een niet-levende. Zij veegden het veld schoon en nieuwe golven krijgers rukten aan. Maar de cavalerie was gebroken. Het voetvolk kon geen standhouden tegen de lansiers en de Rakasha’s, de zombies en de infanterie van Keenset.