Выбрать главу

Ze reden zoekend over het veld, te midden van geschreeuw en gejammer, verpletterden degenen die weldra een lijk zouden zijn en degenen die dat reeds waren. Toen zij de gekleurde wagen ontdekten, zetten zij hem na. Hij draaide zich tenslotte om en keek hen aan. Geluiden van de strijd in de verte drongen vaag tot hen door. Duisternis heerste alom.

Dood hield ook de teugels in en zij keken elkaar door de nacht met fonkelende ogen aan. ‘Ben je bereid tot een gevecht, Mara?’ riep Sam. ‘Of moeten we je als een hond onder de voet lopen?’

‘Spreek niet tot mij over je soortgenoten, de hond en de teef, Dwinger!’ antwoordde hij. ‘Jij bent het toch, nietwaar, Kalkin? Dat is jouw gordel. Dit is jouw soort oorlog. En het waren jouw bliksemstralen die vriend en vijand troffen. Je bent dus toch nog in leven gebleven?’

‘Ik ben het,’ zei Sam en hij liet zijn lans zakken. ‘En de krengengod om je wagen te mennen!’ Dood hief zijn linkerhand met de palm naar voren. ‘Ik beloof je de dood, Mara,’ zei hij. ‘Zo niet uit de hand van Kalkin, dan uit de mijne. Zo niet vandaag, dan een andere keer. Maar nu gaat het ook tussen ons.’

Aan hun linkerzijde werd de rivier steeds woeliger. Dood boog zich naar voren en de wagen schoot op Mara af. De paarden van de Dromer steigerden en bliezen vuur uit hun neusgaten. Ook zij sprongen naar voren. De pijlen van Roedra zochten hen in de duisternis, maar ook zij veranderden van richting als zij op de Dood en zijn wagen werden afgevuurd: ze ontploften naast de wagen met korte lichtflitsen.

In de verte dreinde de zware tred der olifanten die trompetterend door de Rakasha’s achtervolgd over de vlakte renden. Toen klonk er een machtig gebrul. Mara groeide uit tot een reus en zijn wagen werd een berg. Zijn paarden overspanden eeuwen in hun galop. Bliksemschichten sprongen van Sams lans als waterdruppels van een fontein. Een sneeuwstorm kolkte plotseling om hem heen en de koude der interstellaire ruimte versteende hem. Op het allerlaatste ogenblik zwenkte Mara zijn wagen en deed een sprong omlaag. Zij raakten de wagen in de flank en hun voertuig kraakte onheilspellend toen zij het aan de grond zetten.

Het gebrul was nu oorverdovend en het flakkerende licht van de rivier was een felle gloed geworden. Een golf dampend water klotste over de vlakte toen de Vedra buiten zijn oevers trad.

Er klonken nog meer kreten en het wapengekletter hield aan. Nog was het tromgeroffel van Nirriti in de duisternis te horen en er kwam een vreemd geluid van boven toen de donderwagen daalde. ‘Waar is hij?’ schreeuwde Sam.

‘Hij verbergt zich,’ zei Dood. ‘Maar hij kan niet eeuwig verborgen blijven.’

‘Vervloekt. Winnen we of verliezen we?’

‘Dat is een mooie vraag, maar ik ken het antwoord niet.’

Het water schuimde over de wagen. ‘Kan je ons weer op gang krijgen?’

‘Niet in deze duisternis en met al dat water om ons heen.’

‘Wat gaan we dan nu doen?’

‘Geduld oefenen en een sigaret roken.’ Hij leunde achter over en stak een lucifer aan. Na een poosjes naderde een van de Rakasha’s en bleef in de lucht boven hen zweven.

‘Dwinger!’ meldde de demon, ‘de troepen die de stad nu aanvallen, zijn uitgerust met afstotendheid!’ Sam hief zijn lans en uit de punt schoot een bliksemflits. Voor een fractie van een seconde werd het veld verlicht. Overal lagen doden. Overal waren kleine groepjes te bekennen. Sommige mannen waren nog in gevecht gewikkeld. Tussen hen lagen de kadavers.

Grote katten zwierven nog vretend rond. De vuurgeesten waren gevlucht voor het water dat de gevallenen met modder had overdekt en degenen die nog op hun benen konden staan, had doorweekt. Kapotte wagens en dode hippomanders en paarden staken er tussen omhoog. En overal zwierven de zombies. Hun ogen zagen niet, maar zij bleven de hun verstrekte bevelen op volgen en vermoordden elk levend wezen dat op hun pad kwam. In de verte roffelde af en toe nog een trommel. In de stad was de strijd nog aan de gang.

‘Zoek de dame in het zwart,’ zei Sam tegen de Rakasha, ‘en zeg haar dat ze de duisternis opheft.’

‘Ja,’ zei de demon en vloog terug naar de stad.

De zon scheen weer en Sam beschutte zijn ogen tegen het felle licht. Het bloedbad zag er nog erger uit onder de blauwe lucht en de gouden brug. Aan de andere kant van het veld stond de donderwagen op hoger terrein. De zombies slachtten de laatste mannen die zij in het oog kregen af. Maar toen zij zich omkeerden om naar meer levende wezens te zoeken, hield het tromgeroffel op en vielen zezelf om.

Sam stond met Dood in de wagen. Zij zochten om zich heen naar tekenen van leven.

‘Niets beweegt zich meer,’ zei Sam. ‘Waar zijn de goden?’

‘Misschien in de donderwagen.’

De Rakasha kwam opnieuw naar hen toe. ‘De verdedigers kunnen de stad niet houden,’ berichtte hij. ‘Zijn de goden daar zelf in de aanval?’

‘Roedra is er en zijn pijlen richten grote verwoestingen aan. En Heer Mara. Ook Brahma zelf, geloof ik — en nog vele anderen. Er heerst grote verwarring. Ik heb me gehaast.’

‘Waar is Vrouwe Ratri?’

‘In Keenset; ze wacht daar in haar Tempel.’

‘Waar zijn de andere goden?’

‘Ik weet het niet.’

‘Ik ga naar de stad,’ zei Sam, ‘om bij de verdediging te helpen.’

‘En ik pak de donderwagen,’ zei Dood, ‘om die tegen de vijand te gebruiken — als hij nog bruikbaar is. Zo niet, dan is Garoeda er nog.’

‘Ja,’ zei Sam en steeg op. Dood sprong uit de wagen. ‘Vaarwel.’

‘Vaarwel.’

Zij staken het bloedige slagveld over, ieder op zijn eigen manier. Hij beklom de korte helling. Zijn rode leren laarzen maakten geen geluid op het gras. Hij sloeg zijn rode mantel over zijn rechterschouder naar achteren en inspecteerde de donderwagen. ‘Hij is door de bliksem beschadigd.’

‘Ja,’ zei hij.

Hij keek verbaasd om naar de spreker die naast de staart stond. Zijn wapenrusting glansde als brons, maar het was geen brons. Hij was bewerkt met veel slangefiguren. Op zijn blinkende helm droeg hij de horens van een stier en in zijn linkerhand hield hij een glimmende drietand.

‘Broeder Agni, jij in de wereld!’

‘Ik ben niet langer Agni, maar Sjiva, Heer van Vernietiging.’

‘Je draagt zijn wapenrusting op een nieuw lichaam en je hebt zijn drietand. Maar niemand kan de drietand van Sjiva zo snel hanteren. Daarom draag je de witte handschoen aan je rechterhand en de bril op je voorhoofd.’ Sjiva hief zijn hand op en schoof de bril over zijn ogen. ‘Het is zo, ik weet het. Gooi die drietand weg, Agni. Geef mij je handschoenen en je staf, je gordel en je bril.’ Hij schudde zijn hoofd.

‘Ik respecteer je macht, dodengod, je snelheid, je kracht, je vaardigheid. Maar ze zijn allemaal te ver van je vandaan om je te helpen. Je kunt me niet benaderen, want voor die tijd heb ik je al verbrand. Dood, je moet sterven.’ Hij greep naar de staf die aan zijn gordel hing.

‘Probeer je het geschenk van Dood tegen zijn gever te gebruiken?’ Onderwijl had hij de bloedrode kromsabel in zijn hand.

‘Vaarwel, Dharma. Je dagen zijn ten einde.’ Hij hief de staf op.

‘In naam van een vriendschap die eens bestaan heeft,’ zei de man in het rood, zal ik je je leven schenken als je je aan me onderwerpt.’ De staf zwaaide.

‘Je hebt Roedra gedood om de naam van mijn vrouw te verdedigen.’

‘Dat was om de eer van de Lokapala’s te redden. Nu ben ik de God van de Vernietiging en éen met Trimoerti!’ Hij richtte de vuurstaf en Dood zwaaide met zijn rode mantel.

Er kwam een lichtflits, zo verblindend, dat drie kilometer verder de verdedigers op de muren van Keenset het zagen en er zich over verbaasden.

De aanvallers waren Keenset binnengedrongen. Er brandden overal vuren en er klonken kreten en het geluid van metaal op hout en van metaal op metaal. De Rakasha’s lieten gebouwen instorten op de indringers die zij niet konden naderen. Er waren slechts weinig aanvallers en verdedigers. De meesten van hen waren op de vlakte omgekomen.