Выбрать главу

Zijn heengaan was heerlijk! Hij heeft de oude godsdienst hervormd en we zijn nu beter dan ooit tevoren! En laat ieder die er anders over denkt zich Keenset herinneren!’ Ook dat geschiedde.

Maar Heer Koebera werd nooit gevonden. De demonen waren vrij. Nirriti was sterk.

En elders in de wereld waren er mensen die zich dubbelfocus-brilleglazen herinnerden en toiletten met waterspoeling en petrochemie en verbrandingsmotoren, en ook dat de zon op zekere dag haar aangezicht had verborgen voor de gerechtheid van de Hemel.

Men hoorde Visjnoe zeggen dat de windernis tenslotte tot de Stad was doorgedrongen.

7

Men noemt hem soms ook Maitreya, wat Heer van het Licht betekent. Na zijn terugkeer van de Gouden Wolk vertrok hij naar het Paleis van Karna in Khaipur, waar hij zich systematisch voorbereidde op de Dag van de Yoega. Een wijze heeft eens gezegd dat men de Dag van de Yoega nooit beleeft, en het pas merkt als hij voorbij is. Want zijn dageraad is als die van elke andere dag en hij verstrijkt op de zelfde wijze, want zo is de geschiedenis van de wereld.

Soms wordt hij Meitreya genoemd, hetgeen Heer van het Licht betekent. . .

De wereld is een offervuur, de zon de brandstof, de zonnestralen de rook, de dag de vlammen, de streken van het kompas de as en de vonken. In dit vuur storten de goden het geloof als plengoffer. Uit deze offerande wordt Koning Maan geboren.

Regen, Gaoetama, is het vuur, het jaar de brandstof, de wolken de rook, de dag de vlammen en de aas de vonken. In dit vuur storten de goden Koning Maan als plengoffer. Uit deze offerande wordt de regen geboren.

De wereld, Gaoetama, is het vuur, de aarde de brandstof, het vuur de rook, de nacht de vlammen, de maan de as, de sterren de vonken. In dit vuur storten de goden de regen als plengoffer. Uit deze offerande wordt het voedsel geboren.

De man, Gaoetama, is het vuur, zijn open mond de brandstof, zijn adem de rook, zijn spraak de vlammen, zijn oog de as, zijn oor de vonken. In dit vuur storten de goden het voedsel als plengoffer. Uit deze offerande wordt de kracht tot voortplanting geboren.

De vrouw, Gaoetama, is het vuur, haar leest de brandstof, haar haren de rook, haar organen de vlam, haar behagen de as en de vonken. In deze vlam storten de doden de kracht tot voortplanting als plengoffer. Uit deze offerande wordt een man geboren. Hij leeft zolang hij leven moet.

Wanneer een man sterft, wordt hij weggedragen om in het vuur geofferd te worden. Het vuur wordt zijn vuur, de brandstof zijn brandstof, de rook zijn rook, de vlam zijn vlam, de as zijn as, de vonken zijn vonken. In dit vuur storten de goden de man als plengoffer. Uit deze offerande verrijst de mens in stralende glans.

Brihadaranyaka Upanishad (VI, ii, 9-14)

In een hoog, blauw paleis met slanke torens en filigraan poorten, waar de geur van zoutwaternevel en de kreten van zeeschepselen door de heldere lucht drongen om de zinnen te kruiden met leven en verrukking, sprak Heer Nirriti de Zwarte tot de man die bij hem gebracht was.

‘Kapitein, wat is je naam?’ vroeg hij.

‘Olvagga, Heer,’ antwoordde de kapitein. ‘Waarom hebt gij mijn bemanning gedood en mij in leven gelaten?’

‘Omdat ik jou wenste te ondervragen, kapitein Olvagga.’

‘Waarover?’

‘Over vele zaken. Dingen die een oude zeekapitein kan weten door zijn vele reizen. Hoe staat het met mijn controle over de zuidelijke zeeroutes?’

‘Sterker dan ik dacht, anders zou ik niet hier zijn.’

‘Vele anderen zijn bang om zo’n waagstuk te ondernemen, nietwaar?’

‘Ja.’

Nirriti liep naar een raam dat over de zee uitkeek. Hij keerde zijn gevangene de rug toe. Na enige tijd sprak hij weer:

‘Ik heb gehoord dat de wetenschap zich in het noorden sinds, eh … de strijd om Keenset, belangrijk ontwikkeld heeft.’

‘Dat heb ik ook gehoord. Ik weet ook dat het waar is. Ik heb een stoommachine gezien. En de drukpers is nu een deel van het leven worden. Dode hippomanderpoten worden door galvanische stroom tot springen gebracht. Er wordt nu een betere kwaliteit staal gesmeed. De microscoop en telescoop zijn herontdekt.’

Nirriti keerde zich weer om en de twee mannen bestudeerden elkaar.

Nirriti was klein met fonkelende ogen, een luchthartige glimlach, donker haar, door een zilveren band bijeen gehouden, een wipneus en ogen die de kleur van zijn paleis hadden. Hij was in het zwarte kleed en niet gebruind door de zon.

‘Waarom beletten de Goden van de Stad dat niet?’

‘Volgens mij omdat ze verzwakt zijn, als dat het is wat gij wenst te horen, Heer. Sedert de rampspoedige dag bij de Vedra zijn ze ietwat benauwd om de voortgang van de techniek gewelddadig te stuiten. Men zegt ook dat er in de Stad een interne strijd gevoerd wordt tussen de halfgoden en wat er van de ouderen overgebleven is. Dan komt daarbij nog de kwestie van de nieuwe godsdienst. De mensen vrezen de Hemel niet meer zoals vroeger. Ze zijn meer dan ooit bereid zichzelf te verdedigen; en nu ze beter zijn uitgerust, voelen de goden er nog minder voor om de strijd met hen aan te binden.’

‘Dan wint Sam toch. Het duurt jaren, maar hij verslaat hen.’

‘Ja, Renfrew. Ik weet dat dat waar is.’

Nirriti keek naar de twee wachten die naast Olvagga stonden. ‘Verdwijn,’ beval hij. Toen zij verdwenen waren, vroeg hij: ‘Je kent me dus?’

‘Ja, kapelaan, Want ik ben Jan Olvegg, kapitein van de Ster van India.’

‘Olvegg, dat lijkt me vrijwel uitgesloten.’

‘Toch is het zo. Ik heb dit nu oude lichaam gekregen op de dag dat Sam de Heren van Karma in Mahartha ten val bracht. Ik was daar ook.’

‘Een van de Eersten, en bovendien nog een Christen!’

‘Af en toe, als mijn voorraad Hindi-vloeken uitgeput is.’ Nirriti legde een hand op zijn schouder. ‘Dan moet je hele wezen wel pijn doen door de godslastering die ze tot stand hebben gebracht.’

‘Ik ben beslist niet dol op hen en zij niet op mij.’

‘Dat zou ik wel zeggen. Maar wat Sam betreft — hij heeft precies hetzelfde gedaan — hij heeft een veelvoud van ketterijen gelanceerd en het ware Woord nog dieper begraven.’

‘Een wapen, Renfrew,’ zei Olvegg. ‘Niets anders. Ik weet zeker dat hij geen god wenste te zijn, net zomin als jij of ik.’

‘Misschien. Maar ik wou dat hij een ander wapen had gekozen. Als hij wint, zijn hun zielen nog steeds verloren.’

Olvegg haalde zijn schouders op. ‘Ik ben geen theoloog, zoals jij …’

‘Maar wil je me helpen? Ik heb in de eeuwen achter ons een machtig leger opgebouwd. Ik heb mensen en machines. Je zegt dat onze vijanden verzwakt zijn. Mijn ziellozen — die niet uit man of vrouw geboren zijn — zij kennen geen vrees. Ik heb luchtgondels, vele. Ik kan hun Stad op de Pool bereiken. Ik kan hun Tempels hier op de wereld vernietigen. Ik geloof dat de tijd gekomen is om de wereld van deze gruwel te zuiveren. Het ware geloof moet weer komen! En snel! Het móet snel komen …’

‘Zoals ik al zei, ik ben geen theoloog. Maar ook ik zou de Stad willen zien vallen,’ zei Olvegg.

‘Ik zal je helpen, zo goed ik maar kan.’

‘Dan zullen we enkele van hun steden innemen en hun Tempels ontwijden, alleen om te zien wat dat voor reactie teweegbrengt.’ Olvegg knikte.

‘Jij moet me raad geven. Je moet morele steun verlenen,’ zei Nirriti en boog zijn hoofd. ‘Bid met mij,’ beval hij.

De oude man stond lange tijd voor het Paleis van Kama in Khaipur en staarde naar de marmeren pilaren. Tenslotte kreeg een meisje medelijden met hem en bracht hem brood en melk. Hij at het brood.