‘Drink ook wat melk, grootvader. Dat is voedzaam en geeft je lichaam kracht.’
‘Vervloekt!’ zei de oude man. ‘Vervloekte melk! En vervloekt lichaam! Trouwens ook vervloekte geest!’
Het meisje deed een stap achteruit. ‘Dat is toch niet het juiste antwoord op liefdadigheid.’
‘Het gaat niet om je liefdadigheid, meisje. Het gaat om je smaak wat drank betreft. Zou je niet een slok van de allerslechtste wijn uit de keuken voor me te pakken kunnen krij gen …? Die de gasten niet goed genoeg vonden om te bestellen en de kok zelfs niet over het goedkoopste vlees giet? Ik hunker naar het sap van druiven, niet van koeien.’
‘Zal ik je misschien een spijskaart laten brengen? Verdwijn! Voor ik een bediende roep!’
Hij keek haar in de ogen. ‘Wees niet beledigd, dame, alstublieft. Het valt me moeilijk te bedelen.’ Ze keek in de pikzwarte ogen in een vervallen, gegroefd en getaand gezicht. Zijn baard was nog gedeeltelijk zwart. Er speelde een vaag glimlachje om zijn mondhoeken.
‘Kom … kom mee naar de zijkant van het huis. Dan breng ik je naar de keuken; misschien is er nog wat te vinden. Maar ik weet zelf niet waarom ik het eigenlijk doe.’ Zijn vingers bewogen zenuwachtig toen ze zich omdraaide en zijn glimlach werd breder toen hij haar volgde en naar haar benen keek. ‘Omdat ik jou ook wil,’ zei hij.
Taraka van de Rakasha’s voelde zich niet op zijn gemak. Zwevend boven de wolken die zich rond het middaguur verzameld hadden, dacht hij na over de waarde van macht. Eens was hij de machtigste geweest. In de dagen voor de bedwinging was er niemand geweest die zich met hem kon meten. Toen was Siddhartha de Bedwinger gekomen. Hij had al eerder van hem gehoord, hij had hem als Kalkin gekend en geweten dat hij sterk was. Hij had beseft dat hij hem vroeg of laat zou ontmoeten om de kracht van het Attribuut te beproeven dat Kalkin zou hebben aangenomen. Toen zij elkaar ontmoet hadden op die grote dag in het verleden, toen de bergtoppen gevlamd hadden van woede, die dag had de Bedwinger gewonnen. En bij hun tweede ontmoeting, eeuwen later, had hij hem — hóe wist hij nog niet — nog verpletterender verslagen. Maar hij was de enige geweest en nu was hij van de wereld verdwenen. Van alle wezens had slechts de Bedwinger de Heer van de Hellebron overwonnen. Toen waren de goden gekomen en hadden hem uitgedaagd. Aanvankelijk waren ze zwak geweest, hadden moeite gehad hun steeds muterende krachten met drugs, hypnose, meditatie en neurochirurgie onder controle te brengen door ze tot Attributen te concentreren, maar door de eeuwen heen waren deze krachten toegenomen.
Vier van hen waren de Hellebron binnengegaan, vier maar, en toch waren zijn legioenen niet in staat geweest hen tegen te houden. Degene die Sjiva genoemd werd, was sterk, maar de Bedwinger had hem later verslagen. En dat was zoals het behoorde, want Taraka herkende in de Bedwinger zijn gelijke. De vrouw wees hij af. Ze was slechts een vrouw en ze had hulp van Yama nodig gehad. Maar Heer Agni, wiens ziel éen heldere, verblindende vlam geweest was, die had hij haast gevreesd. Hij herinnerde zich de dag dat Agni het paleis in Palamaidsu was binnengelopen, alleen, en hem uitgedaagd had. Hij had hem niet tegen kunnen houden, wat hij ook had geprobeerd en hij had gezien hoe het paleis door zijn krachten van vuur vernield was. En ook in de Hellebron had niets hem tot staan kunnen brengen. Hij had zichzelf toen beloofd, dat hij die kracht met de zijne zou meten, zoals hij dat met Siddhartha had gedaan, om te overwinnen of bedwongen te worden. Maar hij had het nooit gedaan. De Heer van het Vuur was zelf gevallen, geveld door de Man in het Rood — die in de Hellebron de vierde was geweest — en die zijn vlammen tegen hemzelf had gekeerd, die dag bij de Vedra in de slag om Keenset. Dat betekende dat hij de grootste was. Want had zelfs de Bedwinger hem niet gewaarschuwd voor Yama-Dharma, God van de Dood? Ja, degene wiens ogen het leven drinken was de machtigste op de wereld. Hij was bijna aan zijn kracht ten ondergegaan in de donderwagen. Eenmaal had hij zijn kracht op de proef gesteld, slechts kort, maar hij had toegegeven, omdat ze in dat gevecht bondgenoten waren. Men zei dat Yama nadien in de Stad was gestorven. Later werd beweerd dat hij nog steeds op aarde verkeerde. Als Heer van de Dood, zei men, kon hijzelf niet sterven, behalve uit eigen verkiezing. Taraka aanvaardde dat als een feit, en hij wist wat deze aanvaarding betekende.
Het betekende dat hij, Taraka, naar het zuiden zou terugkeren, naar het eiland van het blauwe paleis, waar de Heer van het Kwaad, Nirriti de Zwarte, op zijn antwoord wachtte. Hij zou met zijn plan instemmen. Te beginnen in Mahartha en vandaar ten noorden van de zee zouden de Rakasha’s hun kracht verenigen met zijn donkere kracht, de Tempels van de zes grootste steden, de een na de ander in het zuidwesten vernietigen, waarbij de straten van die steden met het bloed van hun burgers en de geestloze legioenen van de Zwarte zouden worden gevuld, totdat uiteindelijk de goden zouden komen om hen te verdedigen en dan hun ondergang tegemoet zouden gaan. En als de goden niet kwamen, dan wist men meteen hoe ze in werkelijkheid verzwakt waren. De Rakasha’s zouden dan de Hemel bestormen en Nirriti zou de Hemelse Stad met de grond gelijkmaken; Mijlenhoge Piek zou vallen, de koepel zou worden verbrijzeld, de grote witte katten van Kaniboerrha zouden nog slechts ruïnes zien en de paviljoens van de goden en de halfgoden zouden met de Poolsneeuw worden bedekt. En dat alles uitsluitend om éen reden — afgezien natuurlijk van het feit dat er iets tegen de verveling moest worden gedaan en er aan de laatste dagen der goden en mensen in de wereld van de Rakasha’s snel een eind moest komen. Wanneer ergens een groot gevecht plaatsvindt en machtige daden worden bedreven en bloedige daden en vlammende daden dan komt, en dat wist Taraka, de Man in het Rood opduiken, altijd, want zijn Aspect trekt hem naar het gebied dat het zijne is. Taraka wist van zichzelf dat hij zou zoeken, wachten, alles doen, hoelang het ook zou duren, tot hij op een dag in de zwarte vuren zou kunnen staren, die brandden achter de ogen van de Dood …
Brahma staarde naar de kaart, keek toen weer op zijn kristallen scherm, waaromheen zich een bronzen Naga slinger de met de staart in zijn bek. ‘Is er brand, priester?’
‘Er is brand, Brahma … de hele pakhuiswijk!’
‘Geef bevel de brand te blussen.’
‘Daarmee zijn ze al bezig, Machtige.’
‘Waarom val je me er dan mee lastig?’
‘Er heerst angst, Grote Heer.’
‘Angst? Waarvoor?’
‘Voor de Zwarte, wiens naam ik in uw bijzijn niet wil uitspreken, wiens kracht in het zuiden langzaam maar zeker is toegenomen, die de zeewegen beheerst en de handel verhindert.’
‘Waarom zou je de naam van Nirriti in mijn bijzijn niet durven uitspreken? Ik weet alles van de Zwarte. Denk je dat hij de brand heeft gesticht?’
‘Ja, Grote Heer — dan wel een van zijn vervloekte huurlingen. Er wordt overal beweerd dat hij probeert ons van de rest van de wereld af te snijden, om ons van onze rijkdom te beroven, onze voorraden te vernietigen en onze geest te verzwakken, omdat hij van plan is…’
‘Aan te vallen, natuurlijk.’
‘Gij hebt het gezegd. Machtige Heer.’
‘Misschien is dat wel zo, priester. Maar vertel eens, geloof je niet dat je goden je zullen bijstaan als de Heer van het Kwaad aanvalt?’
‘Daarover heeft nooit twijfel bestaan, Overmachtige. Wij wilden u alleen maar herinneren aan de mogelijkheid en onze voortdurende smeekbeden om genade en goddelijke bescherming hernieuwen.’
‘Je hebt gezegd wat je te zeggen had, priester. Vrees niet.’ Brahma maakte een eind aan het gesprek. ‘Hij gaat aanvallen.’
‘Natuurlijk.’
‘En ik vraag me af hoe sterk hij is. Niemand weet precies hoe sterk hij is, Ganesja. Of wel?’
‘Vraagt gij het mij, Heer? Uw nederige politieke adviseur?’