‘Ik dank u, waarde priester,’ zei hij met een volle, klankrijke stem die niet bij zijn uiterlijk paste. ‘Ik dank u, en bid dat uw godin u welwillend moge toelachen voor uw vriendelijkheid en gulheid in haar naam betoond.’ Daarop glimlachte de priester zelf en hoopte nog dat Ratri op dat moment door de hal zou komen om getuige te zijn van zijn goedheid en gulheid in haar naam. Maar dat gebeurde niet. Slechts enkelen van haar Orde hadden haar gezien, zelfs in de nacht toen ze haar kracht gemanifesteerd had en te midden van hen geweest was, want slechts de dragers van de gele pij waren aanwezig geweest bij Sams ontwaken en kenden zijn identiteit. Zij betrad meestal de kloostergangen als haar volgelingen in gebed verzonken waren, of nadat zij zich voor de nacht hadden teruggetrokken. Gewoonlijk sliep zij overdag en als zij hen tegenkwam, was ze zwaar gesluierd; haar wensen en bevelen maakte zij direct aan Gandhiji kenbaar, het hoofd van de Orde, drieënnegentig jaar oud in deze tijdkring en grotendeels blind. Dientengevolge waren zowel haar monniken als de dragers van de gele pij benieuwd naar haar verschijning en probeerden waar mogelijk bij haar in de gunst te komen. Er werd gezegd dat haar zegening een incarnatie als Brahmaan kon verzekeren. Slechts Gandhiji gaf daar niet om, want hij had de weg van de ware dood aanvaard. Daar zij niet door de hal kwam toen zij daar stonden, zette de priester het gesprek voort.
‘Ik ben Balarma,’ zei hij. ‘Mag ik naar uw naam vragen, heer, en misschien naar uw bestemming?’
‘Ik ben Aram,’ zei de bedelaar, ‘die een gelofte heeft afgelegd van tien jaar armoede en zeven jaar zwijgen. Gelukkig zijn de zeven jaar afgelopen, zodat ik nu mag spreken om mijn weldoeners te danken en hun vragen te beantwoorden. Ik ben op weg naar de bergen om een grot te zoeken waar ik kan mediteren en bidden. Misschien mag ik uw gastvrijheid een paar dagen aanvaarden voordat ik mijn reis voort zet.’
‘Zeker,’ zei Balarma, ‘wij zouden zeer vereerd zijn wanneer een heilige ons klooster goed genoeg acht voor zijn aanwezigheid. U bent welkom. Wanneer er iets is, waarmee wij u van dienst kunnen zijn op uw weg en dat wij u kunnen verschaffen, zeg het dan.’
Aram keek hem aan met zijn niet knipperende groene oog en zei: ‘De monnik die mij het eerst opmerkte droeg niet de pij van uw Orde.’ Hij raakte zijn donkere gewaad aan toen hij dat zei. ‘Ik geloof dat mijn arme oog in plaats daarvan een andere kleur waarnam.’
‘Ja,’ zei Balarma, ‘want de volgelingen van de Boeddha vinden hier bij ons onderdak en rusten hier enige tijd uit van hun omzwervingen.’
‘Dat is waarlijk belangwekkend,’ zei Aram, ‘want ik zou graag met hen willen spreken om wellicht meer van hun Leer te horen.’
‘Wanneer u verkiest enige tijd onder ons te verblijven, zult u daarvoor gelegenheid te over hebben.’
‘Ik zal het doen. Hoelang blijven zij?’
‘Ik weet het niet.’
Aram knikte. ‘Wanneer zou ik met hen kunnen spreken?’
‘Vanavond komen alle monniken een uur lang bijeen om met elkaar te spreken, behalve zij die de gelofte van zwijgen hebben afgelegd.’
‘Ik zal mijn tijd tot dan in gebed doorbrengen,’ zei Aram. ‘Ik dank u.’
Beiden bogen licht en Aram ging zijn kamer binnen.
Die avond woonde Aram de bijeenkomst van de monniken bij. Leden van beide orden waren bijeen en spraken met elkaar. Sam was zelf niet aanwezig, evenmin als Tak; en Yama was er nooit. Aram ging aan de grote tafel in de refter zitten, tegenover enige Boeddhistische monniken. Hij sprak enige tijd met hen, over leer en beoefening, kaste en geloof, het weer en de dingen van de dag.
‘Het komt me vreemd voor,’ zei hij na een poos, ‘dat uw ordeleden zo plotseling zo ver naar het zuiden en het westen gekomen zijn.’
‘Wij zijn een zwervende Orde,’ antwoordde de monnik tot wie hij gesproken had. ‘Wij volgen de wind. We volgen ons hart.’
‘Naar het land van de verroeste aarde in het seizoen van de bliksem? Verwacht men hier soms een openbaring die mijn geest zou kunnen verruimen wanneer ik die zou aanschouwen?’
‘Het hele universum is een openbaring,’ zei de monnik. ‘Alle dingen veranderen, en toch blijft alles hetzelfde. De dag volgt op de nacht. .. elke dag is anders, en toch is iedere dag een dag. Veel van de wereld is illusie, maar de vormen van die illusie volgen een patroon dat deel uitmaakt van de goddelijke werkelijkheid.’
‘Ja, ja,’ zei Aram. ‘Op het gebied van illusie en werkelijkheid ben ik ervaren, maar met mijn vraag bedoelde ik of er misschien een nieuwe leraar opgestaan is in deze streek, of een oude teruggekeerd, of misschien verwacht u een goddelijke manifestatie; mijn aanwezigheid daarbij zou vrede voor mijn ziel kunnen betekenen.’
Onderwijl kroop een rode kever zo groot als de nagel van zijn duim over de tafel voor hem, en de bedelaar gooide deze met een handbeweging op de grond en wilde hem met zijn sandaal verbrijzelen.
‘Alsjeblieft, broeder, doe dat dier geen kwaad,’ zei de monnik.
‘Maar er zijn er hier zoveel en de Meesters van Karma heb ben beweerd, dat een mens niet als een insekt terug kan keren en dat het doden van een insekt een handeling is die zonder uitwerking op zijn karma blijft.’
‘Niettemin,’ zei de monnik, ‘is het leven, en in dit klooster handelt iedereen volgens de leer der ahimsa (geweldloosheid) en onthoudt zich van het vernietigen van welk leven dan ook.’
‘Maar,’ zei Aram, ‘Patanjali beweert dat het eerder de intentie dan de handeling is, die geldt. Als ik dus meer met liefde dan met haat dood, is het alsof ik in het geheel niet gedood had. Ik geef toe dat dit niet het geval was en dat wel degelijk haat aanwezig was — daarom draag ik toch de last van de schuld, ook als ik niet dood, door de aanwezigheid van die intentie. Ik zou er dus nu mijn voet op kunnen zetten zonder daar slechter van te worden, volgens het principe der ahimsa. Maar daar ik hier een gast ben, respecteer ik natuurlijk de regels en doe het niet.’
Met die woorden trok hij zijn voet terug; het insekt was onbeweeglijk blijven zitten met zijn rode voelsprieten recht omhoog. ‘Voorwaar hij is een geleerde,’ zei een monnik van de Orde van Ratri.
Aram glimlachte. ‘Ik dank u, maar dat is niet juist,’ zei hij. ‘Ik ben slechts een nederig zoeker naar waarheid en af en toe heb ik in het verleden het voorrecht genoten, gesprekken van geleerden te beluisteren. Ik zou gaarne op nieuw dat voorrecht genieten! Als er zich een grote leraar of geleerde in dit gebied mocht bevinden, dan zou ik door het vuur willen gaan om aan zijn voeten te kunnen zitten en zijn woorden te horen of zijn voorbeeld te volgen. Als…’
Toen zweeg hij, want alle ogen wendden zich plotseling naar de deur achter hem. Hij bewoog zijn hoofd niet, maar stak zijn hand uit om een kever die vlak bij hem zat te verbrijzelen. Het puntje van een kristal en twee draadjes staken door het kapotte rugschild heen. Toen draaide hij zich om, zijn groene oog gleed over de rij monniken die tussen hem en de deur zaten en bleef op Yama rusten, gekleed in een broek met laarzen, hemd, sjerp, mantel en handschoenen, alles rood en om wiens hoofd een bloedrode tulband geknoopt was. ‘Als?’ zei Yama. ‘Je zei “als”? Als er een wijze of een incarnatie van een godheid hier aanwezig zou zijn, zou je kennis met hem willen maken. Dat beweerde je toch, vreemdeling?’ De bedelaar stond op van de tafel. Hij boog. ‘Ik ben Aram,’ zei hij, ‘een zoeker en reiziger en broeder van al degenen die verlichting wensen.’
Yama beantwoordde de groet niet. ‘Waarom spel je je naam achterstevoren, Heer van de Waan, als je woorden en handelingen die zo reeds uitbazuinen?’