De gedichten van Deschamps vloeien over van dien kleinzieligen smaad tegen het leven. Gelukkig wie geen kinderen heeft, want kleine kinderen, 't is al geschreeuw en stank, en moeite en zorg; zij moeten gekleed, geschoeid, gevoed worden; altijd zijn zij in gevaar van te vallen en zich te bezeeren. Zij worden ziek en sterven, of zij worden groot en slecht; zij komen in de gevangenis. Niets dan lasten en verdriet, geen geluk vergoedt de zorgen, moeiten en kosten van de opvoeding. Geen grooter ongeluk, dan mismaakte kinderen te hebben. De dichter wijdt er geen woord van liefde aan: de mismaakte is slecht van hart, laat hij de schrift zeggen. Gelukkig wie ongetrouwd is, want met een kwade vrouw is het slecht leven, en een goede vreest men voortdurend te verliezen. Met het ongeluk wordt ook het geluk geschuwd. Van den ouderdom ziet deze dichter niet dan kwaads en weerzinwekkends, het jammerlijk lichamelijk en geestelijk verval, de belachelijkheid en onsmakelijkheid. Vroeg is de mensch oud, de vrouw met dertig, de man met vijftig jaren, en zestig is hun perk[74].—Hoe ver is men hier van de serene idealiteit, waarmee Dante in zijn Convivio de waardigheid van den edelen grijsaard beschreven had[75].
Een vrome strekking, die bij Deschamps nauwelijks aanwezig is, kan deze bespiegelingen van levensbangheid eenigszins verheffen, maar wezenlijk veranderen niet. In tal van vermaningen tot een heilig leven proeft men als grondstemming dit moedeloos versagen. Wanneer de onberispelijke kanselier der Parijsche universiteit en licht der godgeleerdheid Jean Gerson voor zijn zusters een vertoog schrijft over de voortreffelijkheid van den maagdelijken staat, dan dient onder zijn argumenten een lange lijst van leed en rampen, aan den huwelijken staat verbonden. Wellicht zou een echtgenoot een dronkaard zijn, of een verkwister, of een gierigaard. Of is hij braaf en goed, dan kan er misgewas komen, veesterfte of schipbreuk, die hem van al zijn have berooven. Welk een ellende is niet de zwangerschap, hoevele vrouwen sterven er in het kraambed! Wat heeft de zoogende moeder voor rustigen slaap, wat voor blijdschap en vreugde? Misschien zullen de kinderen mismaakt zijn of ongehoorzaam; misschien zal de man sterven en de moeder als weduwe in zorg en armoe achterblijven[76].
Diepe verslagenheid over de aardsche ellende is de stemming, waarmee de dagelijksche werkelijkheid wordt beschouwd, zoodra de kinderlijke levensvreugde of het blind genieten wijkt voor overpeinzing. Waar is de schoonere wereld, waar iedere tijd naar smachten moet?
De zucht naar een schooner leven heeft te allen tijd drie paden voor zich naar het verre doel zien wijzen. Het eerste leidde regelrecht uit de wereld: het pad van de verzaking der wereld. Hier schijnt het schoonere leven enkel te bereiken aan de overzijde, kan het enkel een verlossing zijn uit al het aardsche; alle aandacht aan de wereld besteed, vertraagt slechts het beloofde heil. Alle hoogere beschaving heeft dit pad bewandeld; het Christendom had dit streven èn als individueelen levensinhoud èn als cultuurgrondslag zoo machtig in de geesten geprent, dat het langen tijd het betreden van het tweede pad bijna geheel heeft belet.
Dat tweede was de weg, die wees naar verbetering en volmaking van de wereld zelf. De middeleeuwen hebben dit streven nog nauwelijks gekend. Voor hen was de wereld zoo goed en zoo slecht als zij zijn kon, dat wil zeggen, al de instellingen, door God gewild immers, waren goed; het is de zonde der menschen, die de wereld in ellende houdt. De tijd kent geen bewust streven naar verbetering en hervorming van maatschappelijke of staatkundige instellingen als drijfveer van denken en handelen. De deugd te betrachten in eigen beroep is het eenige, wat de wereld baten kan, en ook daarbij is het eigenlijke doel toch het andere leven. Ook waar inderdaad een nieuwe maatschappelijke vorm geschapen wordt, beschouwt men het steeds als een herstel van het goede oude recht; het recht wordt gevonden of verduidelijkt, maar niet veranderd.
Niets heeft zoozeer meegewerkt tot die stemming van levensbangheid en vertwijfeling aan de komende tijden als deze afwezigheid van den vasten wil van allen, om de wereld zelf beter en gelukkiger te maken. In de wereld zelf was geen belofte van beter dingen. Wie naar beter smachtte, en toch geen afscheid kon nemen van de wereld en al haar heerlijkheid, kon enkel tot vertwijfeling vervallen; hij zag nergens hoop of blijdschap meer; der wereld rest nog maar een korte tijd, en wat haar daarin wacht, is ellende.
Wanneer eenmaal ook de weg naar positieve verbetering van de wereld zelf zal zijn ingeslagen, begint een nieuwe tijd, waarin de levensbangheid plaats maakt voor moed en hoop. De Renaissance luidt de energische levensaanvaarding in, de achttiende eeuw verheft de volmaakbaarheid van mensch en samenleving tot haar grondleerstuk, en het economische en sociale streven der volgende eeuw verliest daarvan enkel de naïveteit, niet den moed en het optimisme.
Het derde pad naar een schoonere wereld is dat van den droom. Het is de gemakkelijkste weg, maar een, die het doel altijd even ver laat. Als dan de aardsche werkelijkheid zoo hopeloos ellendig is, en de verzaking der wereld zoo moeilijk, laat ons dan het leven kleuren met schoonen schijn, wegleven in het droomland van heldere verbeeldingen, de werkelijkheid temperen met de verrukking van het ideaal. Er is maar een eenvoudig thema, een enkel akkoord noodig, om de hartvervoerende fuga te doen klinken: een uitzicht op het gedroomd geluk van een schooner verleden is genoeg, een blik op zijn heldendom en zijn deugd, of anders de glans van het blijde zonlicht van het natuurlijk leven. Op die enkele thema's: het heldenthema, het wijzenthema en het bucolische thema is van de Oudheid af de gansche litteraire cultuur gebouwd. De Middeleeuwen, de Renaissance, de achttiende eeuw en de negentiende, zij vinden alle slechts nieuwe variaties op het oude lied.
Is echter dit derde pad naar een schooner leven: het ontvlieden van de harde werkelijkheid in een schoonen schijn, enkel een zaak van litteraire cultuur? Stellig is het meer dan dat. Het raakt den vorm en den inhoud van het gemeenschapsleven zelf even goed als de beide andere strevens, en dat des te sterker, naarmate de beschaving primitiever is.
De uitwerking van de drie genoemde geesteshoudingen op het werkelijke leven zelf is zeer ongelijk. Natuurlijk heeft de idee, waaruit men streeft naar de verbetering en volmaking van de wereld zelf, het nauwste en voortdurendste contact met het dagelijksche leven. Zij stort bijna alle kracht en allen moed in den stoffelijken arbeid zelf; zij vervult de directe werkelijkheid met energie. Als men wil, is ook hier een geluksdroom het bezielende motief. Tot zekere hoogte streeft iedere cultuur naar de verwezenlijking van een droomwereld binnen de werkelijke, door het herscheppen van de vormen der samenleving. Doch het object van den droom is hier de werkelijkheid zelve, enkel nog wat gezuiverd en verbeterd, met andere woorden: men acht de wereld op den goeden weg naar het ideaal. En daarom is de spanning tusschen den idealen levensvorm en dien van het werkende bestaan gering. Het ideaal van de hoogste productie en de billijke verdeeling der goederen stelt aan de levenskunst betrekkelijk geringe eischen: in den dagelijkschen arbeid nadert men het ideaal.
Heel anders is de invloed op het werkelijk leven bij de eerste der drie geesteshoudingen: die van de verzaking der wereld. Het heimwee naar een eeuwig heil maakt den gang en den vorm van het aardsch bestaan onverschillig, mits daarin de deugd wordt gekweekt en onderhouden. Men laat de levensvormen en maatschappijvormen voor wat zij zijn, maar tracht ze te doordringen van transcendentale zedelijkheid. Hierdoor werkt de afkeer van de wereld op de aardsche maatschappij niet louter negatief door verloochening en afwending, maar straalt ook op haar terug in zegenrijken arbeid en praktische barmhartigheid.
Hoe werkt nu op het leven de derde houding: de zucht naar het schoonere leven volgens een gedroomd ideaal? Zij herschept de vormen van het leven in kunstvormen. Maar het zijn niet enkel de kunstwerken als zoodanig, waarin zij haar schoonheidsdroom uitdrukt, zij wil het leven zelf veredelen met schoonheid, en vult de samenleving zelf met spel en vormen. Hier worden juist aan de persoonlijke levenskunst de hoogste eischen gesteld, eischen, die alleen kunnen worden nagestreefd door een élite, in een kunstig levensspel. Het naleven van den held en den wijze is niet ieders zaak; het is een kostbaar vermaak om het leven te kleuren met heroïsche of idyllische verven, en het slaagt bovendien doorgaans nog heel slecht. Aan het streven naar de verwezenlijking van den schoonheidsdroom in de vormen van de samenleving zelf is als vitium originis een aristocratisch karakter opgedrukt.