III
DE HELDENDROOM
Toen men tegen het einde der achttiende eeuw begon middeleeuwsche cultuurvormen als eigen nieuwe levenswaarden op te nemen, met andere woorden bij den aanvang der romantiek, heeft men in de Middeleeuwen allereerst het ridderwezen ontwaard. De romantiek was geneigd Middeleeuwen en riddertijd kortweg te vereenzelvigen. Zij zag overal slechts wuivende vederbossen. En hoe paradoxaal het thans klinkt, zij had in zeker opzicht gelijk. Een grondiger studie heeft ons geleerd, dat het ridderwezen slechts een onderdeel is van de cultuur van dat tijdperk, dat de staatkundige en maatschappelijke ontwikkeling grootendeels buiten dien vorm om gaat. Het tijdperk van echte feodaliteit en bloeiend ridderwezen loopt reeds in de dertiende eeuw ten einde; wat daarna komt is de stedelijk-vorstelijke periode der Middeleeuwen, waarin de beheerschende factoren van staat en maatschappij de handelsmacht der burgerijen en de daarop berustende geldmacht der vorsten zijn. Wij lateren hebben ons gewend, en terecht, om veel meer naar Gent en Augsburg te zien, veel meer naar het opkomende kapitalisme en de nieuwe staatsvormen dan naar den adel, die immers, hier meer daar minder, overal reeds "gefnuikt" was. De geschiedvorsching zelf heeft zich sedert de dagen der romantiek gedemocratiseerd. Het moet evenwel hem, die gewoon is, de latere Middeleeuwen te zien in hun staatkundig- economisch aspect, zooals wij dat begrijpen, telkens opvallen, dat de bronnen zelf, met name de verhalende bronnen, aan den adel en zijn bedrijf een zooveel ruimer plaats geven, dan bij onze voorstelling past. Dit geldt zelfs niet enkel van de late Middeleeuwen, maar ook nog van de zeventiende eeuw.
De reden daarvan is, dat de adellijke levensvorm zijn heerschappij over de samenleving heeft behouden lang nadat de adel als maatschappelijke structuur zijn overheerschende beteekenis verloren had. In den geest der vijftiende eeuw neemt de adel als maatschappelijk element nog onbetwist de eerste plaats in; zijn beteekenis wordt door den tijdgenoot veel te hoog, die van de burgerij veel te laag geschat. Zij zelf zien niet, dat de werkelijke beweegkrachten der maatschappelijke ontwikkeling elders lagen dan in het leven en bedrijf van een oorlogvoerenden adel. Dus, zal men zeggen: de fout zit bij de tijdgenooten zelf en bij de romantiek, die hun voorstelling zonder kritiek volgde, terwijl de moderne geschiedvorsching de ware verhoudingen van het laat-middeleeuwsche leven aan het licht heeft gebracht. Van het staatkundige en economische leven, ja. Maar voor het kennen van het cultuurleven behoudt de waan zelf, waarin de tijdgenooten leefden, de waarde van een waarheid. Ook al was de adellijke levensvorm niet anders dan een vernis over het leven geweest, dan nog zou het noodzakelijk zijn, dat de geschiedenis dat leven mèt den glans van dat vernis wist te zien.
Het is overigens veel meer geweest dan een vernis. Het begrip van de geleding der maatschappij in standen doordringt in de Middeleeuwen alle theologische en politische beschouwingen tot in haar vezelen. Het bepaalt zich volstrekt niet tot de geijkte drie: geestelijkheid, adel en derde stand. Het begrip stand heeft niet alleen een veel sterker waarde maar ook een veel verder strekking. In het algemeen wordt iedere groepeering, iedere functie, ieder beroep gezien als een stand, zoodat naast de indeeling der maatschappij in drie standen een in twaalf kan voorkomen.[143] Want stand is staat, "estat", of "ordo"; er ligt de gedachte in van een door God gewilde wezenlijkheid. De woorden "estat" en "ordre" dekken in de Middeleeuwen een groot aantal van menschelijke groepeeringen, die voor ons begrip zeer ongelijksoortig zijn: de standen in onzen zin, de beroepen, den huwelijken staat naast den maagdelijken, den staat van zondigheid "estat de péchié", de vier "estats de corps et de bouche" aan het hof: panetiers, schenkers, voorsnijders en keukenmeesters, de geestelijke wijdingen: priester, diaken, subdiaken enz., de kloosterorden, de ridderorden. In de middeleeuwsche gedachte wordt het begrip "staat" of "orde" in al die gevallen bijeengehouden door het besef, dat elk dezer groepen een goddelijke inzetting vertegenwoordigt, een orgaan is in den wereldbouw, even wezenlijk en even hierarchisch-eerbiedwaardig als de hemelsche tronen en machten der engelenhierarchie.
In het schoone beeld, dat men zich maakte van staat en maatschappij, werd aan elk der standen zijn functie aangewezen niet overeenkomstig zijn beproefde nuttigheid, maar overeenkomstig zijn heiligheid of zijn schitterenden glans. Men kon daarbij de ontaarding der geestelijkheid, het verval van de ridderlijke deugden bejammeren, zonder daarom het ideale beeld ook maar eenigszins prijs te geven; de zonden der menschen mogen de verwezenlijking van het ideaal beletten, toch blijft het grondslag en richtsnoer der maatschappelijke gedachte. Het middeleeuwsche beeld der maatschappij is statisch, niet dynamisch.
Het is een wonderlijke schijn, waarin Chastellain, de hofhistoriograaf van Philips den Goede en Karel den Stoute, wiens rijke werk ook hier weer de beste spiegel is van de tijdsgedachte, de maatschappij van zijn dagen ziet. Hier is een man, in de velden van Vlaanderen getogen, die in zijn Nederlanden de schitterendste ontplooiing van burgermacht voor oogen had, en die niettemin, verblind door den uiterlijksten glans van het Bourgondische prachtleven, in den staat slechts riddermoed en ridderdeugd als de bron van kracht ziet.
God heeft het volk doen geboren worden om te arbeiden, om den grond te bewerken, om door den handel duurzaam levensonderhoud te verschaffen, de geestelijkheid voor de werken des geloofs, maar den adel, om de deugd te verheffen en de gerechtigheid te handhaven, om met de daden en de zeden van hun schoone personen den anderen een spiegel te zijn. De hoogste taak in den staat, de bescherming der kerk, de vermeerdering van het geloof, de bewaring van het volk voor verdrukking, de handhaving van het gemeen welzijn, bestrijding van geweld en tirannie, versterking van den vrede, Chastellain wijst ze alle den adel toe. Waarheid, dapperheid, zedelijkheid en mildheid zijn zijn eigenschappen. En de adel van Frankrijk, zegt deze hoogdravende lofredenaar, beantwoordt aan dat ideale beeld.[144] Door het geheele werk van Chastellain heen bemerkt men, dat hij ook werkelijk de gebeurtenissen van zijn tijd door dat gekleurde glaasje ziet.
De onderschatting van de burgerij spruit hieruit voort, dat het type, waaronder men zich den derden stand voorstelde, zich nog geenszins gecorrigeerd had naar de werkelijkheid. Dat type was eenvoudig en beknopt als zulk een kalenderplaatje of bas-relief, dat de werken des jaars afbeeldde: de zwoegende veldarbeider, de vlijtige handwerker of de bedrijvige koopman. De figuur van den machtigen patriciër, die den adel zelf van zijn plaats drong, het feit, dat de adel zich voortdurend aanvulde met het bloed en de kracht der burgerij, vond in dat lapidaire type evenmin plaats als de figuur van den strijdbaren gildebroeder en zijn vrijheidsideaal. In het begrip van den derden stand bleven, immers zelf tot de Revolutie toe, burgerij en arbeiders ongescheiden; afwisselend dringt in de voorstelling de figuur van den armen boer of van den vadsigen rijken burger[145] naar voren, maar een omlijning volgens zijn werkelijke economisch-politische functie kreeg dat begrip derde stand niet. Een reformprogram van een Augustijner monnik in 1412 kan in ernst verlangen, dat ieder niet-edele in Frankrijk gedwongen zou worden, hand- of veldarbeid te doen, of uit het land gejaagd worden.[146]
Zoo is het te begrijpen, dat iemand als Chastellain, wiens vatbaarheid voor ethische illusie geëvenaard wordt door zijn politische naïveteit, naast de hooge eigenschappen van den adel den derden stand slechts lage en slaafsche deugden toekent. "Pour venir au tiers membre qui fait le royaume entier, c'est l'estat des bonnes villes, des marchans et des gens de labeur, desquels il ne convient faire si longue exposition que des autres, pour cause que de soy il n'est gaires capable de hautes attributions, parce qu'il est au degré servile". (O kerels van Vlaanderen!) Zijn deugd is nederigheid en vlijt, gehoorzaamheid aan hun koning en gewilligheid, om genoegen te verschaffen aan de heeren.[147]