Quant Dieu me fist de la boe ou je fus, Homme mortel, faible, pesant et vain, Eve de moy, il nous crea tous nuz, Mais l'esperit nous inspira a plain Perpetuel, puis eusmes soif et faim, Labour, dolour, et enfans en tristesce; Pour noz pechiez enfantent a destresce Toutes femmes; vilment estes conçuz. Dont vient ce nom, villain, qui les cuers blesce? Vous estes tous d'une pel revestuz.
Les roys puissans, les contes et les dus, Li gouverneur du peuple et souverain, Quant ilz naissent, de quoy sont ilz vestuz? D'une orde pel. ... Prince, pensez, sanz avoir en desdain Les povres gens, que la mort tient le frain".[165]
Het is in overeenstemming met deze gedachten, wanneer geestdriftige vereerders van het ridderideaal somtijds opzettelijk de daden van boersche helden opteekenen, om den adel te leeren, "dat bij wijlen zij, die zij dorpers achten, van de grootste dapperheid bezield zijn".[166]
Want dit is de grond van al deze gedachten: dat de adel geroepen is, om door de naleving van het ridderideaal de wereld te schragen en te zuiveren. Het rechte leven en de rechte deugd der edelen is het heilmiddel der slechte tijden; daarvan hangt af het welzijn en de rust van kerk en koninkrijk, de gelding der gerechtigheid.[167] De oorlog is in de wereld gekomen met Caïn en Abel, en sedert vertakt onder goeden en slechten. Hem te beginnen is niet goed. Daarom is de zeer edele en zeer uitstekende stand der ridderschap ingesteld, om het volk, dat gemeenlijk het meest geteisterd wordt door de rampen van den krijg, te bewaren, te verdedigen en in rust te houden.[168] Twee zaken, luidt het in het leven van een der zuiverste vertegenwoordigers van het laat-middeleeuwsche ridderideaal, Boucicaut, zijn door God's wil in de wereld gezet als twee pijlers om de orde der goddelijke en menschelijke wetten te onderhouden; zonder hen zou de wereld niet dan verwarring zijn; die twee pijlers zijn ridderschap en wetenschap, "chevalerie et science, qui moult bien conviennent ensemble".[169] "Science, Foy et Chevalerie" zijn de drie leliën van Le Chapel des fleurs de lis van Philippe de Vitri; zij vertegenwoordigen de drie standen; de ridderschap is geroepen, om de beide andere te behoeden en te beschermen.[170] Die gelijkwaardigheid van ridderschap en wetenschap, die ook spreekt uit de neiging om aan den doctorstitel dezelfde rechten toe te kennen als aan den riddertitel [171] getuigt van het hooge ethische gehalte van het ridderideaal. Het is de vereering van een hooger willen en durven naast die van een hooger weten en kunnen; men heeft de behoefte, om den mensch in een hoogere potentie te zien, en wil die uitdrukken in den vasten vorm van twee wijdingen tot hooger levenstaak, onderling gelijkwaardig. Maar van die twee had het ridderideaal een veel algemeener en sterker werking, omdat daarin met het ethische zooveel aesthetische elementen waren vereenigd, die voor iederen geest begrijpelijk waren.
De middeleeuwsche gedachtenwereld in het algemeen is in al haar deelen doortrokken en doorzult met de geloofsvoorstellingen. Op soortgelijke wijze is de gedachtenwereld van die beperkter groep, welke in de sfeer van hof en adel leeft, gedrenkt in het ridderideaal. Zelfs geloofsvoorstellingen worden op haar beurt in den ban der ridderidee getrokken: Michael's wapenfeit was "la première milicie et prouesse chevaleureuse qui oncques fut mise en exploict"; van hem neemt de ridderlijkheid haar oorsprong; als "milicie terrienne et chevalerie humaine" is zij een aardsche navolging van de engelenscharen om Gods troon.[172]
Leidt de hooge verwachting, die men bouwt op de plichtsvervulling van den adel, tot eenige nadere omschrijving van politieke denkbeelden omtrent hetgeen den adel te doen staat? Ja, die van een streven naar den universeelen vrede, gegrondvest op de eendracht der koningen, de verovering van Jeruzalem en verdrijving der Turken. De onvermoeide plannenmaker Philippe de Mézières, die droomde van een ridderorde, welke al de oude kracht van Tempel en Hospitaal zou overtreffen, heeft in zijn Songe du vieil pelerin een plan uitgewerkt, dat het heil der wereld in de naaste toekomst scheen te waarborgen. De jonge koning van Frankrijk,—het is geschreven omstreeks 1388, toen op den ongelukkigen Karel VI nog zooveel hoop was gebouwd—, zal gemakkelijk vrede kunnen sluiten met Richard van Engeland, even jong en onschuldig aan ouden strijd als hij. Zij moesten persoonlijk over dien vrede met elkander spreken, elkander verhalen van de wonderlijke openbaringen, die hem hadden aangekondigd, afzien van al de kleine belangen, die een beletsel zouden opleveren, als de onderhandeling aan geestelijken, rechtsgeleerden of legerhoofden werd toevertrouwd. Laat de koning van Frankrijk maar wat grenssteden en kasteelen afstaan. Terstond na den vrede zou de kruistocht worden voorbereid. Overal zal alle strijd en veete beslecht worden, het tiranniek bestuur der staten zal hervormd worden, een algemeen concilie zal de vorsten der christenheid opwekken, om ten oorlog te trekken, indien de prediking niet helpen mocht, om Tartaren, Turken, Joden en Saracenen te bekeeren.[173] Niet onwaarschijnlijk was er van zulke ver strekkende plannen nog sprake in het vriendschappelijk verkeer van Mézières met den jongen Lodewijk van Orleans in het klooster der Celestijnen te Parijs. Ook Orleans leefde, zij het met meer bijmenging van praktische en baatzuchtige politiek, in die droomen van vrede en kruistocht.[174]
Het is een wonderlijke kleuring van de wereld, dat beeld van de maatschappij gedragen door het ridderideaal. Het is een kleur, die niet goed houden wil. Wien men ook neemt van de bekende fransche chronisten der veertiende en vijftiende eeuw: de scherpe Froissart, de droge Monstrelet en d'Escouchy, de plechtstatige Chastellain, de hoofsche Olivier de la Marche, de bombastische Molinet, allen met uitzondering van Commines en Thomas Basin beginnen met hoogdravende verklaringen, dat zij schrijven ter verheerlijking van ridderdeugd en roemrijke wapenfeiten.[175] Maar niemand kan het geheel volhouden, Chastellain nog het best. Terwijl Froissart, zelf dichter van een hyperromantischen aflegger der ridder-epiek: Méliador, met zijn geest zwelgt in ideale "prouesse" en "grans apertises d'armes", schrijft zijn journalistenpen voortdurend van verraad en wreedheid, sluwe baatzucht en overmacht, een krijgsbedrijf, dat geheel een zaak van winstbejag is geworden. Molinet vergeet doorloopend zijn chevaleresken opzet en vertelt, afgezien van zijn taal en stijl, de gebeurtenissen helder en eenvoudig, om zich af en toe den edelen zwier te herinneren, dien hij zich had opgelegd. Nog uiterlijker is de ridderlijke strekking bij Monstrelet.
Het is alsof de geest van deze schrijvers,—een ondiepe geest, moet men zeggen—, de ridderlijke fictie aanwendt als een correctief op de onbegrijpelijkheid, die hun tijd voor hen had. Het was de eenige vorm, waarin zij de gebeurtenissen konden begrijpen. In de werkelijkheid waren zoowel de oorlogen als de staatkunde van hun tijd uiterst vormloos, schijnbaar onsamenhangend. De krijg doorgaans een chronisch proces van geïsoleerde strooptochten over een groot gebied verspreid, de diplomatie een zeer omslachtig en gebrekkig instrument, voor een deel beheerscht door zeer algemeene traditioneele ideeën en voor een deel door een onontwarbaar complex van afzonderlijke, kleine rechtskwesties. Niet in staat om in dat alles een reëele maatschappelijke ontwikkeling te erkennen, nam de historie de fictie van het ridderideaal te baat, en herleidde daarmee alles tot een schoon beeld van vorsteneer en ridderdeugd, een fraai spel van edele regels, en schiep de illusie van orde. Vergelijkt men dezen historischen maatstaf met bijvoorbeeld het inzicht van Thucydides, dan is het een buitengewoon laag standpunt. De geschiedenis verdort tot een relaas van schoone of schijnschoone wapenfeiten en solemneele staatshandelingen. Wie zijn dan ook van dit gezichtspunt beschouwd de rechte geschiedgetuigen? De herauten en wapenkoningen, meent Froissart; zij wonen immers die edele verrichtingen bij, en hebben ze officieel te beoordeelen; zij zijn experts in zaken van roem en eer, en roem en eer zijn het motief der geschiedschrijving. [176] De statuten van het Gulden Vlies geboden het opteekenen van ridderlijke wapenfeiten; Lefèvre de Saint Remy, genaamd Toison d'or, of de heraut Berry kunnen als voorbeelden van den wapenkoning- geschiedschrijver genoemd worden.