Als ideaal van schoon leven is de ridderlijke gedachte van zeer bijzondere gedaante. Het is een in zijn wezen aesthetisch ideaal, opgebouwd uit bonte fantazie en verheffende aandoening. Maar het wil zijn een ethisch ideaaclass="underline" het middeleeuwsche denken kon aan een levensideaal slechts een edele plaats geven, door het in betrekking te stellen tot vroomheid en deugd. In die ethische functie schiet het ridder wezen steeds te kort; het wordt omlaaggetrokken door zijn zondigen oorsprong. Want de kern van het ideaal blijft de tot schoonheid verheven hoogmoed. Dit heeft Chastellain volkomen begrepen, wanneer hij zegt: "La gloire des princes pend en orguel et en haut péril emprendre; toutes principales puissances conviengnent en un point estroit qui se dit orgueil."[177] Uit den hoogmoed, gestyleerd en verheven, is de eer geboren, die de pool is van het adellijk leven. Terwijl in de middelmatige of ondergeschikte maatschappelijke verhoudingen—zegt Taine [178]—de voornaamste drijfveer het belang is, is de groote beweger bij de aristocratie de hoogmoed: "or, parmi les sentiments profonds de l'homme, il n'en est pas qui soit plus propre a se transformer en probité, patriotisme et conscience, car l'homme fier a besoin de son propre respect, et, pour l'obtenir, il est tenté de le mériter." Taine heeft zonder twijfel de neiging, om de aristocratie te fraai te zien. De werkelijke geschiedenis der aristocratieën geeft overal een beeld, waarin de hoogmoed gedoubleerd is met onbeschaamd eigenbelang. Des ondanks blijft—als omschrijving van het aristocratisch levensideaal —Taine's woord treffend. Het is verwant aan Burckhardt's bepaling van het Renaissance-eergevoel. "Es ist die rätselhafte Mischung aus Gewissen und Selbstsucht, welche dem modernen Menschen noch übrig bleibt, auch wenn er durch oder ohne seine Schuld alles übrige, Glauben, Liebe und Hoffnung eingebüsst hat. Dieses Ehrgefühl verträgt sich mit vielem Egoismus und grossen Lastern und ist ungeheurer Täuschungen fähig; aber auch alles Edle, das in einer Persönlichkeit übrig geblieben, kann sich daran anschliessen und aus diesem Quell neue Kräfte schöpfen".[179]
De persoonlijke eerzucht en roemzucht, die dan eens uitingen van een hoog eergevoel, dan weer veel meer uit onveredelden hoogmoed gesproten schijnen, zijn door Burckhardt in beeld gebracht als de kenmerkende eigenschappen van den Renaissance-mensch.[180] In tegenstelling met de afzonderlijke standseer en standenroem, zooals zij de echt-middeleeuwsche samenleving buiten Italië nog bezielden, beschrijft hij de algemeen- menschelijke eer en roem, waarnaar, onder sterken invloed van antieke voorstellingen, de Italiaansche geest sedert Dante streeft. Het schijnt mij toe, dat dit een der punten is, waarop Burckhardt den afstand tusschen Middeleeuwen en Renaissance, tusschen West-Europa en Italië te groot gezien heeft. Die roemliefde en eerzucht der Renaissance is in haar kern de ridderlijke eerzucht van vroeger tijd en Fransche herkomst, de standseer uitgebreid tot wijder gelding, ontdaan van het feodale sentiment en bevrucht met antieke gedachte. Het hartstochtelijk verlangen, om door het nageslacht geprezen te worden, is den hoofschen ridder der twaalfde eeuw, den onverfijnden Franschen of Duitschen soudenier der veertiende eeuw even weinig vreemd als den schoonen geest van het quattrocento. De afspraak voor het Combat des trente tusschen messires Robert de Beaumanoir en den kapitein Brandebourch wordt door den laatste besloten met de woorden: "en zoo zullen wij maken, dat men ervan spreken zal in komende tijden in zaal en paleis, in pleinen en andere plaatsen over de wereld."[181] Chastellain, in zijn waardeering van het ridderideaal toch volkomen middeleeuwsch, drukt niettemin volkomen den geest der Renaissance uit, als hij zegt:
"Honneur semont toute noble nature D'aimer tout ce qui noble est en son estre. Noblesse aussi y adjoint sa droiture".[182]
Elders zegt hij, dat bij joden en heidenen de eer dierbaarder was en nauwer werd gehouden, omdat zij enkel werd betracht om haars zelfs wil en in verwachting van aardschen lof, terwijl de christenen de eer ontvangen hebben door het geloof en het licht, in verwachting van hemelsch loon.[183]
Reeds bij Froissart wordt de dapperheid aanbevolen zonder eenige religieuze of direct moreele motiveering, om roem en eer, en—enfant terrible als hij is—om carrière.[184]
Het streven naar ridderlijken roem en eer is onafscheidelijk verbonden aan een heldenvereering, waarin middeleeuwsche en renaissance-elementen ineenvloeien. Het ridderlijke leven is een navolging. Of het de helden van den Artur-kring zijn of de antieke helden, maakt weinig verschil. Alexander was immers reeds in den bloeitijd van den ridderroman volkomen in de ideeënsfeer van het ridderwezen opgenomen. De antieke fantaziesfeer was nog niet gescheiden van die der tafelronde. Koning René ziet bont dooreen de met hun blazoenen versierde grafteekens van Lancelot, Caesar, David, Hercules, Paris, Troïlus.[185] Het ridderwezen zelf gold voor Romeinsch. "Et bien entretenoit—heet het van Hendrik V van Engeland—la discipline de chevalerie, comme jadis faisoient les Rommains".[186] Het toenemende classicisme brengt eenige zuivering in het historische beeld der Oudheid; de Portugeesche edelman Vasco de Lucena, die voor Karel den Stoute Quintus Curtius vertaalt, verklaart, gelijk Maerlant het reeds anderhalve eeuw eerder had gedaan, hem daarin te bieden een authentieken Alexander, ontdaan van de leugens, waarmee al de gangbare historiën diens geschiedenis ontsierden.[187] Doch de bedoeling is sterker dan ooit, den vorst een voorbeeld ter navolging te bieden, en bij weinig vorsten is de zucht, om door groote en schitterende daden de Ouden te evenaren, zoo bewust als bij Karel den Stoute. Van jongsaf had hij zich de heldendaden van Walewein en Lancelot laten voorlezen; later wonnen het de Ouden. Voor het slapen gaan werd er geregeld een paar uur gelezen in "les haultes histoires de Romme".[188] Zijn hoogste behagen gold den helden der oudheid: Caesar, Hannibal en Alexander, "lesquelz il vouloit ensuyre et contrefaire".[189] Alle tijdgenooten hebben aan die opzettelijke navolging als drijfveer van zijn daden groot gewicht gehecht. "Il désiroit grand gloire,—zegt Commines—qui estoit ce qui plus le mettoit en ses guerres que nulle autre chose; et eust bien voulu ressembler à ses anciens princes dont il a esté tant parlé après leur mort."[190] Chastellain zag hem dien hoogen zin voor groote daden en voor het schoone antieke gebaar de eerste maal in praktijk brengen. Het was bij zijn eerste komst als hertog binnen Mechelen in 1467. Hij had er een oproer te straffen; de zaak werd in alle vormen onderzocht en berecht, een der leiders ter dood veroordeeld, anderen voor eeuwig verbannen. Het schavot wordt op de markt opgericht, de hertog zit er tegenover; de schuldige ligt reeds geknield, de beul ontbloot het zwaard; toen roept Karel, die tot dusver zijn bedoeling verborgen had: "Houd op! Doe hem den blinddoek af en laat hem opstaan."
"Et me pareus de lors—zegt Chastellain—que le coeur luy estoit en haut singulier propos pour le temps à venir, et pour acquérir gloire et renommée en singulière oeuvre."[191]
Het voorbeeld van Karel den Stoute is geschikt, om te doen zien, hoe de geest der Renaissance, de zucht naar het schoone antieke leven, direct wortelt in het ridderideaal. Het is, als men hem met den Italiaanschen virtuoso vergelijkt, slechts een verschil van belezenheid en van smaak. Karel las zijn klassieken nog in vertaling, en zijn levensvorm is nog flamboyant-gothiek.