Выбрать главу

Dezelfde onscheidbaarheid van het ridderlijke en het renaissance-element vertoont de cultus der negen dapperen, "les neuf preux". Die groep van negen helden, drie heidenen, drie joden, drie christenen, komt op in de ridderlijke litteratuur; zij wordt het eerst aangetroffen in de Voeux du paon van Jacques de Longuyon omstreeks 1312.[192] De keus der helden verraadt den nauwen samenhang met de ridderlijke romantiek: Hector, Caesar, Alexander—Jozua, David, Judas Maccabaeus—Artur, Karel de Groote en Godfried van Bouillon. Van zijn leermeester Guillaume de Machaut neemt Eustache Deschamps de gedachte over; hij wijdt er tal van gedichten aan.[193] Waarschijnlijk is hij het geweest, die aan de behoefte aan symmetrie, welke den laat-middeleeuwschen geest zoo sterk eigen is, voldeed, door aan de 9 preux 9 preuses toe te voegen. Hij zocht er eenige, ten deele vrij zonderlinge, klassieke figuren voor bijeen uit Justinus en andere litteratuur: o.a. Penthesilea, Tomyris, Semiramis, en verhaspelde de meeste namen geducht. Dit belette het denkbeeld niet, om opgang te maken, en zoo vindt men preux en preuses bij de lateren, zooals in Le Jouvencel, terug. Zij staan afgebeeld op tapijten, men verzint hun blazoenen; bij den intocht van Hendrik VI van Engeland te Parijs in 1431 gaan alle achttien hem voorop.[194]

Hoe levend de voorstelling gedurende de 15e eeuw en nog daarna gebleven is, bewijst het feit, dat men haar parodieerde: Molinet beproeft zijn luim aan een negental "preux de gourmandise".[195] Nog Frans I kleedde zich af en toe "à l'antique" om een der preux voor te stellen.[196]

Deschamps heeft evenwel nog op een andere wijze dan door de aanvulling met vrouwelijke pendanten de voorstelling uitgebreid. Hij verbond die vereering van oude heldendeugd aan het heden, plaatste haar in de sfeer van het opkomende Fransche militaire nationalisme, door aan de negen een tijd- en landgenoot als tienden preux toe te voegen: Bertrand du Guesclin.[197] Ook dat denkbeeld had succes; Lodewijk van Orleans liet in de groote zaal van Coucy het beeld van den dapperen connétable als tiende der preux opnemen.[198] Het was met reden, dat Orleans de gedachtenis van du Guesclin een bijzondere zorg wijdde; hij zelf was door den connétable ten doop gehouden, en deze had hem daarbij een zwaard in de hand gegeven. Van de figuur van den dapperen en berekenenden Bretonschen krijgsman neemt een nationaal-militaire heldenvereering haar uitgang. Het valt op te merken, dat deze in de 15e eeuw nog niet in de eerste plaats Jeanne Darc geldt. Allerlei veldoversten, die naast of tegen haar hadden gestreden, nemen in de verbeelding der tijdgenooten veel grooter en eervoller plaats in dan het boerenmeisje uit Domrémy. Velen spreken van haar nog zonder aandoening of vereering, meer als een curiositeit. Chastellain, die zijn Bourgondische gevoelens, als het pas gaf, merkwaardig op zij wist te zetten voor een pathetisch Fransch loyalisme, dicht een "mystère" op den dood van Karel VII, waarin al de aanvoerders, die voor hem de Engelschen bestreden hebben, als een eeregalerij van dapperen, een strofe zeggen, die hun daden vermeldt: Dunois, Jean de Bueil, Xaintrailles, La Hire zijn er bij, en tal van minder bekenden.[199] Het doet even aan als een reeks van Napoleontische generaals. Maar la Pucelle ontbreekt.

De Bourgondische vorsten bewaarden in hun schatkamer een aantal heldenrelieken van romantischen aard: een zwaard van Sint Joris, met diens wapen versierd, een zwaard, dat behoord had aan "messire Bertran de Claiquin" (du Guesclin), een tand van het everzwijn van Garin le Loherain, het souter, waaruit de heilige Lodewijk leerde in zijn kindsheid.[200] Hoe loopen de fantaziesferen van het ridderlijke en het religieuze hier ineen! Nog een schrede, en men is bij het armbeen van Livius, dat, plechtig als gold het een reliek, in ontvangst genomen werd door paus Leo X.[201]

De laat-middeleeuwsche heldenvereering heeft haar litterairen vorm in de biografie van den volmaakten ridder. Soms zijn het reeds legendaire figuren geworden, zooals Gilles de Trazegnies. De belangrijkste evenwel zijn die van tijdgenooten, zooals Boucicaut, Jean de Bueil, Jacques de Lalaing.

Jean le Meingre, gewoonlijk genoemd le maréchal Boucicaut, heeft zijn land gediend in groote rampen. Hij was met Jan zonder Vrees in 1396 bij Nicopolis geweest, waar het Fransche ridderleger, roekeloos uitgetrokken om den Turk weer uit Europa te drijven, door Sultan Bajazid vernietigd werd. Hij is opnieuw gevangen gemaakt bij Azincourt in 1415, en zes jaren later in gevangenschap gestorven. Een bewonderaar heeft nog bij zijn leven in 1409 zijn daden te boek gesteld, op grond van zeer goede inlichting en documenten,[202] doch niet als een stuk tijdsgeschiedenis maar als het beeld van den idealen ridder. De realiteit van dit veelbewogen leven verdwijnt achter den schoonen schijn van het ridderbeeld. De vreeselijke katastrofe van Nicopolis heeft in Le Livre des faicts maar een flauwe kleur. Boucicaut wordt geschilderd als het type van den soberen, vromen en tegelijk hoofschen en geletterden ridder. De afkeer van rijkdommen, die den waren ridder eigen moest zijn, spreekt uit het woord van Boucicaut's vader, die zijn erfgoed had willen vergrooten noch verkleinen, zeggende: als mijn kinderen rechtschapen en dapper zijn, zullen zij genoeg hebben; en als zij niets waard zijn, zou het jammer wezen, dat hun zooveel bleef nagelaten.[203] Boucicaut's vroomheid is van een streng puriteinsch karakter. Hij staat vroeg op, en blijft wel drie uren in gebeden. Hoe gehaast of bezig ook, hoort hij iederen dag geknield twee missen. Vrijdags kleedt hij zich in het zwart, op Zon- en feestdagen doet hij te voet een bedevaart of laat zich voorlezen uit het leven der heiligen, of uit de geschiedenissen "des vaillans trespassez, soit Romains ou autres", of hij spreekt met anderen van devote dingen. Hij is matig en sober, spreekt weinig en meest over God, de heiligen, de deugd of de ridderlijkheid. Ook al zijn dienaren heeft hij gewend aan devotie en betamelijkheid, en hun het vloeken afgeleerd.[204] Hij is een ijverig voorstander van den edelen, kuischen vrouwendienst; hij eert allen om eene, en sticht de orde "de l'écu verd à la dame blanche", ter verdediging der vrouwen, wat hem den lof schonk van Christine de Pisan.[205] Te Genua, waar hij in 1401 het bestuur kwam voeren voor Karel VI, beantwoordde hij eens hoffelijk de révérences van twee dames, die hij ontmoette. "Monseigneur," zei zijn schildknaap, "qui sont ces deux femmes à qui vous avez si grans reverences faictes?"—"Huguenin, dit-il, je ne sçay". Lors luy dist: "Monseigneur, elles sont filles communes".—"Filles communes, dist-il, Huguenin, j'ayme trop mieulx faire reverence à dix filles communes que avoir failly à une femme de bien."[206]—In zijn devies "Ce que vous vouldrez" kan men evengoed den dolenden ridder hooren, die zijn trouw aan zijn dame wijdt, als den renaissance-mensch, die zich overgeeft aan het leven, zooals het tot hem komt.

Zoo is het schoone beeld van den ridder. Weliswaar blijkt uit andere gegevens, dat de werkelijke Boucicaut er niet in alle opzichten aan kan hebben beantwoord: hij deelde de gewelddadigheid en de geldzucht, in zijn stand zoo gewoon.[207]

In een geheel andere nuance ziet men den modelridder in den biografischen roman over Jean de Bueil, Le Jouvencel. Deze kapitein, die onder het vaandel van Jeanne Darc gestreden had, later gemengd was in den opstand der Praguerie en den oorlog "du bien public", en in 1477 stierf, heeft, in ongenade bij den koning, omstreeks 1465 aan drie van zijn dienaren een verhaal van zijn leven geïnspireerd, getiteld Le Jouvencel.[208] In tegenstelling met het leven van Boucicaut, waarin de historische vorm een romantischen geest bergt, draagt Le Jouvencel bij een gefingeerden vorm een sterk reëel karakter, althans in het eerste gedeelte. Het staat misschien in verband met het veelvoudig auteurschap, dat het werk verderop verloopt in een bloemzoete romantiek. Daar is de gruwelijke tocht van de Fransche krijgsbenden op Zwitsersch gebied in 1444, en de slag bij Sankt Jakob an der Birs, waar de boeren van het Bazelsche land hun Thermopylae vonden, vermomd in den ijdelen opschik van een afgezaagd bedenksel van herderlijke min.