In sterk contrast daarmee geeft het eerdere gedeelte van Le Jouvencel van de werkelijkheid van den toenmaligen krijg een beeld zoo sober en echt, als nauwelijks elders te vinden is. Ook deze auteurs spreken overigens niet van Jeanne Darc, met wie hun meester toch in wapenbroederschap had gestaan; het zijn zijn eigen heldendaden, die zij verheerlijken. Doch hoe goed moet deze hun zijn krijgsbedrijf verteld hebben. Hier kondigt zich de geest van het militaire Frankrijk aan, dat later de figuren van den mousquetaire, den grognard en den poilu zal opleveren. Den ridderlijken opzet verraadt alleen de aanhef, die de jonge lieden aanspoort, uit dit geschrift het leven in de wapenen te leeren, dat hen waarschuwt tegen hoogmoed, nijd en hebzucht. Zoowel het vrome als het amoureuze element van Boucicaut ontbreken in het eerste gedeelte van Le Jouvencel. Wat ons hier tegen komt, is de armzaligheid van den oorlog, zijn ontberingen en de frissche moed om gebrek te lijden en gevaren te bestaan. Een slotvoogd verzamelt zijn garnizoen en telt maar vijftien paarden, magere beestjes, de meesten zijn onbeslagen. Hij zet twee mannen op elk, maar ook van de mannen zijn de meesten eenoogig of kreupel. Om de kleeren van den kapitein te kunnen verstellen, gaat men de wasch van den vijand buitmaken. Een geroofde koe wordt den vijandelijken kapitein op zijn verzoek hoffelijk teruggegeven. In de beschrijving van een nachtelijken tocht over de velden ademt de nachtlucht en de stilte u tegen.[209] In Le Jouvencel ziet men het riddertype overgaan in dat van den nationalen militair: de held van het boek laat de arme gevangenen vrij, mits zij goed-fransch worden. Tot hooge waardigheden gekomen, verlangt hij terug naar dat leven van avontuur en vrijheid.
Zulk een realistisch riddertype (overigens, gelijk gezegd, in het werk zelf niet ten einde toe volgehouden) kon de Bourgondische litteratuur, veel ouderwetscher, veel solemneeler en meer in de feodale vormen bekneld dan de zuiver Fransche, nog niet opleveren. Jacques de Lalaing is naast le Jouvencel een antieke curiositeit, naar het cliché van oudere dolende ridders als Gillon de Trazegnies beschreven. Het boek van de daden van dezen vereerden held der Bourgondiërs spreekt meer van romantische tournooien dan van den echten krijg.[210]
De psychologie van den oorlogsmoed is wellicht vroeger noch later zoo eenvoudig en treffend uitgedrukt als in de volgende woorden van Le Jouvencel:[211] "C'est joyeuse chose que la guerre.... On s'entr'ayme tant à la guerre. Quant on voit sa querelle bonne et son sang bien combatre, la larme en vient à l'ueil. Il vient une doulceur au cueur de loyaulté et de pitié de veoir son amy, qui si vaillamment expose son corps pour faire et acomplir le commandement de nostre createur. Et puis on se dispose d'aller mourir ou vivre avec luy, et pour amour ne l'abandonner point. En cela vient une délectation telle que, qui ne l'a essaiié, il n'est homme qui sceust dire quel bien c'est. Pensez-vous que homme qui face cela craingne la mort? Nennil; car il est tant reconforté, il est si ravi, qu'il ne scet où il est. Vraiement il n'a paour de rien."
Dit kon evengoed gezegd zijn door den modernen soldaat als door een ridder der vijftiende eeuw. Het heeft met het ridderlijk ideaal als zoodanig niets te maken. Het vertoont den gevoelsgrond van den zuiveren strijdmoed zelf: de huiverende uittreding uit het enge egoïsme in de aandoening van het levensgevaar, de ontzaglijke verteedering over de dapperheid van den makker, den wellust van de trouw en de zelfopoffering. Deze primitieve ascetische aandoening is de basis, waarop het ridderideaal is opgebouwd tot een edele verbeelding van mannelijke volmaaktheid, nauw verwant aan de Grieksche kalokagathia, een hevige aspiratie naar schoon leven, de energische bezieling van een reeks van eeuwen ... en ook het masker, waarachter een wereld van baatzucht en geweld zich hullen kon.
Overal waar het ridderideaal het zuiverst beleden wordt, valt de nadruk op het ascetische element ervan. In zijn eersten opbloei paarde het zich ongedwongen, noodwendig zelfs, aan het monniksideaaclass="underline" in de geestelijke ridderorden uit den kruistochtentijd. En waar de werkelijkheid steeds het ideaal gruwelijk logenstrafte, week het naar de sferen der verbeelding: de dolende ridder is evenals de Tempelier vrij van aardsche banden en arm. Dat ideaal van den edelen strijder zonder bezittingen, zegt William James, beheerscht nog "sentimentally if not practically, the military and aristocratic view of life. We glorify the soldier as the man absolutely unincumbered. Owning nothing but his bare life, and willing to toss that up at any moment when the cause commands him, he is the representative of unhampered freedom in ideal directions."[212]
De verbindingen van het ridderideaal met hooge elementen van het godsdienstig bewustzijn: medelijden, rechtvaardigheid, trouw, zijn dus geenszins kunstmatig of oppervlakkig. Toch zijn het niet deze, die de ridderschap tot den schoonen levensvorm bij uitnemendheid maken. En ook haar onmiddellijke wortels in den mannelijken strijdmoed hadden haar daartoe niet kunnen verheffen, als niet vrouwenliefde de brandende gloed was geweest, die aan dat complex van gevoel en idee de levenswarmte gaf.
De diepe trek van askese, van moedige zelfopoffering, die het ridderideaal eigen is, hangt met den erotischen grond van die levenshouding ten nauwste samen, is misschien slechts de ethische verwerking van onbevredigd verlangen. De vormgeving, de styleering van het liefdeverlangen beperkt zich volstrekt niet tot de litteratuur. Zij vindt evengoed een ruim veld om zich te ontplooien in de levensvormen zelf: hoofschen omgang, gezelschapsspel, scherts en sport. Ook daar wordt de liefde voortdurend gesublimeerd en geromantiseerd; het leven volgt daarin de litteratuur na, maar deze leert tenslotte toch alles van het leven. Het ridderlijke aspect der liefde is in den grond niet in de litteratuur maar in het leven opgekomen. In de werkelijke levensverhoudingen was het motief van den ridder en de geliefde gegeven.
De ridder en de geliefde, de held om liefde, is het meest primaire, onveranderlijke romantische motief, dat overal opnieuw weer ontspringt en ontspringen zal. Het is de meest onmiddellijke omzetting van de zinnelijke drift in een ethische of quasi-ethische zelfverloochening. Zij ontspringt direct uit de behoefte, om ten aanschouwe van de vrouw zijn moed te toonen, gevaar te loopen en sterk te zijn, te lijden en te bloeden, die iedere jongen van zestien jaar kent. De uiting en de vervulling van het verlangen, die onbereikbaar schijnen, worden vervangen en opgeheven door de heldendaad uit liefde. Daarmee is terstond de dood als alternatief der vervulling gesteld, de bevrediging om zoo te zeggen naar beide zijden verzekerd.
Maar de droom van de heldendaad uit liefde, die nu het smachtend hart vult en bedwelmt, groeit en woekert als een welige plant. Het eerste eenvoudige thema heeft spoedig uitgewerkt; de geest vraagt nieuwe verbeeldingen op hetzelfde thema. En de passie zelf dringt sterker kleuren op aan den droom van lijden en verzaking. De heldendaad moet bestaan in de bevrijding of redding van de vrouw zelf uit het dreigendste gevaar. Daarmee is een feller prikkel aan het oorspronkelijke motief toegevoegd. Eerst is het het subject zelf, dat lijden wil voor de vrouw; maar spoedig paart zich daaraan de wensch, om de begeerde zelf uit lijden te redden. Of in den grond die redding altijd is te herleiden tot de redding der maagdelijkheid, het weren van den andere dus, de bewaring van de vrouw voor zich? In ieder geval is daarmee het ridderlijk-erotische motief bij uitnemendheid gegeven: de jonge held, die de maagd bevrijdt. De belager moge bij wijlen een argelooze draak zijn, het sexueele moment ligt toch steeds onmiddellijk eronder. Hoe naïef-oprecht spreekt het bij voorbeeld in de bekende schilderij van Burne Jones, waar de moderne damesfiguur van het meisje juist door haar kuischheid de onmiddellijkste sensualiteit verraadt.