Thans kan slechts meer een toevallig glimplicht ons even de gepassioneerde beteekenis van die cultuurvormen duidelijk doen zien. In het gedicht Les voeux du héron spreekt Jan van Beaumont, tot het afleggen van zijn ridderlijke strijdgelofte aangespoord:
"Quant sommes ès tavernes, de ces fors vins buvant, Et ces dames delès (naast ons) qui nous vont regardant, A ces gorgues polies, ces coliés tirant, Chil oeil vair resplendissent de biauté souriant. Nature nous semont d'avoir coeur désirant, ... Adonc conquerons-nous Yaumont et Agoulant[215] Et li autre conquierrent Olivier et Rollant. Mais, quant sommes as camps sus nos destriers courans, Nos escus à no col et nos lansses bais(s)ans, Et le froidure grande nous va tout engelant, Li membres nous effondrent, et derrière et devant. Et nos ennemis sont envers nous approchant, Adonc vorrièmes estre en un chélier (kelder) si grant Que jamais ne fussions veu tant ne quant."[216]
"Hélas—schrijft Philippe de Croy uit Karel de Stoute's kamp voor Neuss—, où sont dames pour nous entretenir, pour nous amonester de bien faire, ne pour nous enchargier emprinses, devises, volets ne guimpes!" [217]
In het dragen van den sluier of het kleed van de geliefde vrouw, die den geur van het haar en het lichaam overbrengt, openbaart zich het erotische moment van het ridderlijke tournooi zoo onmiddellijk mogelijk. In de opwinding van het gevecht schenken de vrouwen den eenen tooi na den anderen weg: als het spel is afgeloopen, zitten zij blootshoofds, zonder mouwen.[218] Het is tot een motief van scherpe prikkeling uitgewerkt in een sproke uit de tweede helft der dertiende eeuw, Van de drie ridders en het hemd.[219] Een dame, wier echtgenoot niet tot den strijd geneigd maar overigens vol edele largesse is, zendt aan de drie ridders, die haar in minne dienen, haar hemd, om in het steekspel, dat haar man geven zal, het als wapenrok te dragen, zonder pantser of andere bedekking dan alleen helm en beenstukken. De eerste en tweede ridder schrikken ervoor terug. De derde, die arm is, neemt het hemd 's nachts in zijn armen en kust het hartstochtelijk. In het steekspel verschijnt hij met het hemd als wapenrok, zonder pantser daaronder; het wordt verscheurd en met zijn bloed bevlekt; hij wordt zwaar gewond. Men bemerkt zijn buitengewone dapperheid en schenkt hem den prijs; de dame schenkt hem haar hart. Nu eischt de minnaar de tegendaad. Hij zendt haar het bloedige hemd terug, om het zóo als het is over haar kleederen te dragen bij het feestmaal, dat het tournooi besluit. Zij omhelst het teeder en verschijnt in het bloedige kleedingstuk; de meesten laken haar, de echtgenoot is verlegen, en de verteller vraagt: wie van de beide minnenden deed het meest voor den ander?
De sfeer van passie, waarin het tournooi enkel zijn beteekenis had, verklaart ook de beslistheid, waarmee de kerk sedert lang het gebruik bestreed. Dat zij inderdaad aanleiding werden tot geruchtmakend overspel, getuigt bij voorbeeld van een tournooi van 1389 de monnik van Saint Denis en op zijn gezag Jean Juvenal des Ursins.[220] Het kerkelijke recht had ze sinds lang verboden: aanvankelijk ingesteld voor oefening in den strijd, heette het, waren ze wegens misbruiken onduldbaar geworden.[221] De moralisten misprezen ze.[222] Petrarca vroeg pedant: waar leest men, dat Cicero en Scipio tournooien gehouden hebben? En de burger haalde de schouders op: "prindrent par ne sçay quelle folle entreprinse champ de bataille" zegt de burger van Parijs [223] van een befaamd tournooi.
De adellijke wereld daarentegen vat alles, wat tournooi en ridderlijke wedkamp is, op met een gewichtigheid, die door geen modern sportbedrijf wordt geëvenaard. Zooals nog kort geleden vorstelijke wansmaak gedenksteenen oprichtte op de plek, waar de hooge jager zijn duizendste slachtoffer had neergelegd, zoo stichtte de vijftiende eeuw gedenkteekens aan beroemde ridderlijke tweegevechten. Bij Saint Omer herinnerde "la Croix Pélerine" aan den kamp van Hautbourdin, den bastaard van Saint Pol, met een Spaanschen ridder tijdens den verwaarden Pas d'armes de la Pélerine. Nog een halve eeuw later ging Bayard vóór een tournooi dat kruis als in bedevaart vromelijk bezoeken.[224] De decors en de plunje, die gediend hadden bij den Pas d'armes de la Fontaine des Pleurs werden na afloop van het feest plechtig opgedragen aan Onze Lieve Vrouw van Boulogne en in de kerk opgehangen.[225]
De middeleeuwsche vechtsport onderscheidt zich, gelijk zooeven reeds aangeduid werd, van de Grieksche en de moderne athletiek door haar veel geringer natuurlijkheid. Zij heeft tot verhooging van den prikkel van den kamp dien van aristocratische trots en eer, dien van het romantisch-erotische en dien van den kunstvaardigen pronk. Zij is overladen met praal en versiering, gevuld met bonte fantazie. Het is behalve spel en lichaamsoefening nog bovendien toegepaste litteratuur. De wensch en de droom van het dichtende hart zoeken een dramatische voorstelling, een gespeelde vervulling in het leven zelf. Het werkelijke leven was niet schoon genoeg, het was hard, wreed en valsch; er was in de hof- en militaire carrière luttel plaats voor de sentimenten van moed-om-liefde, maar de ziel is er vol van, men wil ze beleven en schept zich een schooner leven van kostbaar spel. Het element van echten moed is voorzeker in het ridderlijk tournooi niet van geringer waarde dan in het pentathlon. Juist het uitgesproken erotisch karakter eischte bloedige felheid. In zijn motieven is het tournooi het naast verwant aan de wedstrijden van het oud-indische epos; ook in het Mahâbhârata is de strijd om de vrouw de centrale gedachte.
De fantazie, waarmee het vechtspel werd aangekleed, was die van de Artur-romans, dat wil zeggen de kinderlijke verbeeldingen van het sprookje: het droomavontuur met zijn verschuiving der afmetingen in reuzen en dwergen, verbonden aan het sentimentalisme der hoofsche liefde.
Voor een Pas d'armes der vijftiende eeuw wordt een fictief romantisch geval kunstig opgebouwd. Het middelpunt is een romandécor met een treffenden naam: la fontaine des pleurs, l'arbre Charlemagne. De bron wordt opzettelijk gebouwd.[226] Gedurende een geheel jaar zal een ongenoemde ridder ieder eersten van de maand voor de bron een tent spannen, waarin een dame zit (het is een beeld), die een eenhoorn houdt, welke drie schilden draagt. Elke ridder, die een der schilden aanraakt of door zijn heraut laat aanraken, verbindt zich tot een bepaalden tweekamp, waarvan de voorwaarden nauwkeurig worden omschreven in de uitvoerige "chapitres", die tegelijk oproepingsbrief en reglement van den wedstrijd zijn.[227] Het aanraken der schilden moet te paard geschieden, waartoe de ridders steeds paarden ter beschikking zullen vinden.
Of weclass="underline" bij de Emprise du dragon houden vier ridders zich op een kruisweg op; geen dame mag dien kruisweg voorbij zonder ridder, die voor haar twee lansen breekt, of zij moet pand geven.[228] Inderdaad is het kinderlijke pandverbeuren niet anders dan een lager vorm van hetzelfde overoude strijd- en minnespel. Hoe duidelijk getuigt van die verwantschap niet een voorschrift als dit artikel van de Chapitres de la Fontaine des pleurs: wie in den kamp ter aarde wordt geworpen, moet een heel jaar een gouden armband dragen met een slot, totdat hij de dame vindt, die er het sleuteltje van heeft, en hem kan bevrijden, als hij haar zijn dienst opdraagt. Elders weer is het geval gebaseerd op een reus, dien een dwerg gevangen leidt, met een gouden boom erbij en een "dame de l'isle celée", of op een "noble chevalier esclave et serviteur à la belle géande a la blonde perruque, la plus grande du monde."[229] De onbekendheid van den ridder is een vaste fictie; hij heet "le blanc chevalier", "le chevalier mesconnu", "le chevalier à la pélerine", of wel hij treedt op als een held uit den roman en heet zwaanridder, of draagt het wapen van Lancelot, Tristan of Palamedes.[230]