Als het volk van Parijs, in 1429 nog Engelsch-Bourgondischgezind, verneemt, dat broeder Richard, die hen nog pas zoo innig had aangegrepen met zijn preeken, een Armagnac is, en de steden heimelijk ompraat, dan vervloeken zij hem bij God en de heiligen; voor den tinnen penning met den naam van Jezus, dien hij hun gegeven had, nemen zij het Andrieskruis, het partijteeken van Bourgondië. Zelfs het hervatten van de dobbelspelen, waartegen broer Richard geijverd had, geschiedde, meent de burger van Parijs, "en despit de luy"[36].
Men zou meenen, dat het schisma tusschen Avignon en Rome, dat geen dogmatischen grond had, geen geloofshartstocht kon hebben gewekt in de landen, ver van de beide centra verwijderd. Toch ontwikkelt zich ook daar het schisma onmiddellijk tot een felle en hevig bewogen partijzaak, tot een tegenstelling als van geloovigen en ongeloovigen. Wanneer Brugge overgaat van den paus te Rome tot dien van Avignon, verlaten tal van lieden huis en stad, bedrijf of prebende, om in Utrecht, Luik of een ander gebied der urbanistische obedientie naar hún partij te kunnen leven[37]. Te Rozebeke in 1382 is de Fransche legeraanvoering in twijfel, of men tegen de opstandige Vlamingen de oriflamme, de heilige koningsvaan, zal ontplooien of niet. De beslissing valt: ja, want die Vlamingen zijn urbanisten, dus ongeloovigen[38]. Pierre Salmon kon te Utrecht geen priester vinden, die hem zijn paasch wil laten vieren, "pour ce qu'ils disoient que je estoie scismatique et que je créoie en Benedic l'antipape", zoodat hij alleen in een kapel gaat biechten, alsof hij 't voor een priester deed, en de mis hoort in het Kartuizerklooster [39].
Het sterk bewogen karakter van partijgevoel en vorstentrouw werd nog verhoogd door de machtige suggestieve werking, die er uitging van al de partijteekens, kleuren, emblemen, deviezen, kreten, die elkander somtijds in bonte wisseling opvolgden, meestal zwanger van moord en doodslag, een enkele maal teeken van blijder dingen. Wel twee duizend personen trokken in 1380 den jongen Karel VI bij zijn intocht in Parijs tegemoet, allen gelijk gekleed in half groen half wit. Tot driemaal toe zag men in de jaren 1411 tot 1413 heel Parijs plotseling met ander kenteeken getooid: paarse kaproenen met het Andrieskruis, witte kaproenen, dan weer violette. Geestelijken, vrouwen en kinderen droegen ze. Tijdens het schrikbewind der Bourguignons te Parijs in 1411 werden iederen Zondag de Armagnacs onder klokgelui geëxcommuniceerd; men behing de heiligenbeelden met het Andrieskruis, ja, sommige priesters wilden bij de mis en bij den doop het kruisteeken niet recht maken, zooals de Heer gekruist was, maar maakten het schuins[40].
De blinde hartstocht, waarmee men zijn partij, zijn heer of ook zijn eigen zaak volgde, was mede een uitingsvorm van het muurvaste, steenharde rechtsgevoel, de onwrikbare verzekerdheid, dat elke daad haar uiterste vergelding eischt. Het middeleeuwsche gerechtigheidsgevoel was voor drie kwart heidensch. Het was wraakbehoefte. De kerk had wel de rechtsgewoonten getracht te verzachten door aandrang op zachtmoedigheid, vrede, vergevensgezindheid, maar het eigenlijke rechtsgevoel had zij daarmee niet veranderd. Integendeel, zij had het geëxaspereerd, door aan de vergeldingsbehoefte den haat tegen de zonde toe te voegen. De zonde nu, dat was al te vaak: wat mijn vijand doet. Er was een enorme spanning gekomen van barbaarsch-religieus gerechtigheidsgevoel; onder invloed van de zonde-opvatting was de afkoopbaarheid van het misdrijf meer en meer teruggedrongen, en zoo is het einde der middeleeuwen de bedwelmende bloeitijd van pijnlijke gerechtigheid en justitieele wreedheid geworden. Daar was geen oogenblik van twijfel, of de boosdoener zijn recht verdiend had. Daar was innige voldoening over treffende daden van justitie, door den vorst zelf verricht. Daar waren vlagen van straffe gerechtigheid, dan tegen roovers en geboefte, dan tegen heksen en toovenaars, dan tegen sodomie.
Wat in de justitieele wreedheid der late middeleeuwen treft, is geen ziekelijke perversiteit maar het dierlijke, verstompte jolijt, dat het volk erin had, de kermisvreugde ervan. Die van Mons koopen een rooverhoofdman tegen veel te hoogen prijs, voor het genoegen van hem te vierendeelen, "dont le peuple fust plus joyeulx que si un nouveau corps sainct estoit ressuscité"[41]. Tijdens de gevangenschap van Maximiliaan te Brugge in 1488 staat op de markt, waar de gevangen koning het kan zien, de pijnbank op een hooge estrade, en het volk krijgt er niet genoeg van, de van verraad verdachte magistraatspersonen telkens weer te zien pijnigen, en weerhoudt de executie, waar dezen om smeeken, om nieuwe kwellingen te genieten[42].
Tot welke onchristelijke uitersten juist de vermenging van geloof en wraakzucht leidde, bewijst de gewoonte, die in Frankrijk en Engeland heerschte, om den terdoodveroordeelde niet alleen het viaticum maar ook de biecht te weigeren. Men wilde hun ziel niet redden, men wilde hun doodsangst verzwaren met de zekerheid der hellestraf. Vergeefs had paus Clemens V in 1311 gelast, althans het boetsacrament toe te staan. De politieke idealist Philippe de Mézières drong er opnieuw op aan, eerst bij Karel V van Frankrijk, toen bij Karel VI. Doch de kanselier Pierre d'Orgemont, wiens "forte cervelle", zegt Mézières, moeilijker om te keeren was dan een molensteen, verzette er zich tegen, en Karel V, de wijze, vreedzame koning, verklaarde, dat bij zijn leven de gewoonte niet veranderd zou worden. Eerst toen de stem van Jean Gerson zich bij die van Mézières voegde met een vijftal consideraties tegen het misbruik, gelastte een koninklijk edict van 12 febr. 1397 den veroordeelde de biecht toe te staan. Pierre de Craon, aan wiens bemoeiing het besluit te danken was, richtte een steenen kruis op bij de galg van Parijs, waar de Minderbroeders de berouwvolle misdadigers konden bijstaan[43]. Toch verdween ook toen de oude gewoonte nog niet uit de volkszeden; nog kort na 1500 moet de bisschop van Parijs, Etienne Ponchier, het statuut van Clemens V hernieuwen. In 1427 wordt een roofziek jonker te Parijs gehangen. Bij de terechtstelling komt een aanzienlijk ambtenaar, groot tresorier in dienst van den regent, zijn haat tegen den veroordeelde luchten; hij belet, dat hem de confessie wordt toegestaan, die hij vraagt; hij klimt scheldende achter hem de ladder op, slaat hem met een stok, ranselt den beul, omdat die hem naar de redding van zijn ziel vraagt. De beul, verschrikt, overhaast zich, de strop breekt, de arme misdadiger valt, breekt been en ribben, en moet zoo de ladder weer op [44].
In de middeleeuwen ontbreken al de gevoelens, die ons besef van justitie schuchter en weifelend hebben gemaakt: het inzicht in halve toerekenbaarheid, het besef van 's rechters feilbaarheid, het besef, dat de maatschappij mee schuld heeft aan het misdrijf van den enkele, de vraag, of men hem niet kan verbeteren in plaats van hem te doen lijden. Of misschien beter gezegd: die gevoelens ontbraken niet, maar waren onuitgedrukt vereenigd in een onmiddellijke aandoening van barmhartigheid en vergiffenis, die, onafhankelijk van de schuld, telkens weer de wreede voldoening over het gedane recht komt breken. Waar wij een aarzelend en half schuldbewust toemeten van verzachte straffen kennen, daar kent de middeleeuwsche justitie slechts de twee uitersten: de volle maat van wreede straf en de genade. Bij het schenken van genade wordt veel minder dan thans gevraagd, of de schuldige om bijzondere redenen de gratie verdient: voor elke schuld, ook de klaarblijkelijkste, is volle kwijtschelding te allen tijde gepast. In de praktijk gaf bij die kwijtscheldingen niet altijd de zuivere barmhartigheid den doorslag. Het is verbazend, met welk een gelijkmoedigheid de tijdgenooten vertellen, hoe de tusschenkomst van aanzienlijke verwanten een misdadiger "lettres de rémission" bezorgen. Niettemin gelden de meeste van die brieven geen aanzienlijken overtreders maar armen lieden uit het volk, die geen hooge voorspraak gehad hebben[45].