Выбрать главу

Neil Gaiman

Het kerkhof

Rattle his bones Over the stones It’s only a pauper Who nobody owns
Rammelende botten Boven de stenen ‘t Is maar een pauper Om wie niemand zal wenen
(oud kinderversje)

Hoe Niemand op het kerkhof kwam

Het mes had een glanzend, zwart benen heft; het lemmet was dunner en scherper dan een scheermes. Als het mes je zou snijden, merkte je het misschien niet eens, tenminste niet meteen.

Het mes had bijna alles gedaan waarvoor het naar dat huis was gebracht, en het lemmet en heft waren nat.

De voordeur stond nog open, op een kier. De man die het mes vasthield was erdoor het huis in geglipt, en flarden avondmist zwierden en kronkelden door de deuropening naar binnen.

De man Jack bleef op de overloop staan. Met zijn linkerhand trok hij een grote witte zakdoek uit de zak van zijn zwarte jas, veegde daarmee het mes af en ook de handschoen van zijn rechterhand, waarin hij het mes had vastgehouden. Toen stak hij de zakdoek weer in zijn zak. De jacht was bijna voorbij. De vrouw lag in haar bed, de man op de vloer van de slaapkamer, het oudste kind in haar vrolijk gekleurde kamertje tussen haar speelgoed en half in elkaar gezette knutselwerk. Alleen het jongste kind moest nog, een dreumes die amper kon lopen. Nog eentje en zijn taak zat erop.

Hij spande en ontspande zijn vingers. De man Jack was een echte pro — dat vond hij zelf tenminste — en hij mocht van zichzelf pas glimlachen als het werk was gedaan.

Zijn haar was donker, zijn ogen waren donker en hij droeg zwarte handschoenen van flinterdun lamsleer.

Het kamertje van de dreumes lag op de bovenste verdieping. De man Jack beklom de trap. Zijn voetstappen werden gedempt door de loper. Hij duwde de deur van de zolderkamer open en ging naar binnen. Zijn schoenen waren van zwart leer en zo goed gepoetst dat ze glommen als donkere spiegels. Je kon de weerkaatsing van de maan erin zien: een klein, half maantje.

De echte maan scheen door het openslaande raam. Het maanlicht was zwak en wazig door de mist, maar de man Jack had niet veel licht nodig. Het schijnsel van de maan was voldoende. Daar had hij genoeg aan.

Hij zag de omtrek van het kind in zijn bedje, zijn hoofd, armen, benen en romp.

Het ledikant had hoge zijkanten met spijlen om te voorkomen dat het kind eruit kon komen. Jack boog zich over de rand, hief zijn rechterhand op waarin hij het mes hield en richtte op het borstkasje…

… en bracht zijn hand omlaag. De vage gestalte in het ledikant was van een teddybeer. Het kind was weg.

De ogen van de man Jack waren aan de zwakke maneschijn gewend geraakt, dus hij had er geen behoefte aan het licht aan te doen. En trouwens, hij had geen licht nodig. Hij bezat andere vaardigheden.

De man Jack snoof de lucht op. Hij schonk geen aandacht aan de geuren die samen met hem de kamer in waren gekomen, negeerde de luchtjes die er niet toe deden en concentreerde zich op het geurspoor van degene voor wie hij was gekomen. Hij kon het kind ruiken: een melkachtige lucht, als van chocoladekoekjes, vermengd met de zurige lucht van een natte nachtluier. Hij rook de babyshampoo van zijn haartjes en iets kleins van rubber dat het kind bij zich had — speelgoed, dacht hij eerst, nee, iets om op te sabbelen.

Het kind was hier geweest, maar het was weg. De man Jack liep zijn neus achterna, de trap af die het hoge, smalle huis in tweeen deelde. Hij doorzocht de badkamer, de keuken, de droogkast. Uiteindelijk kwam hij beneden in de gang uit, waar niets anders te zien was dan de fietsen van het hele gezin, een verzameling lege boodschappentassen, een natte luier en een paar verdwaalde mistflarden die zich vanaf de straat door de deuropening naar binnen hadden gewerkt.

De man Jack bromde even, een geluid dat zowel frustratie als tevredenheid uitdrukte. Hij stak het mes weg in de schede in de binnenzak van zijn lange jas en liep naar buiten. De maan scheen, de straatlantaarns schenen, maar de mist dempte alles. Het licht was diffuus, het geluid dof en de nacht vol verraderlijke schaduwen. Hij keek heuvelafwaarts naar de verlichting van de gesloten winkels. Hij keek omhoog naar de laatste hoge huizen die tegen de heuvel stonden met erachter het donkere gat van het oude kerkhof.

De man Jack snoof de lucht op. Zonder zich te haasten liep hij tegen de heuvel op.

* * *

Sinds het kind had leren lopen, was het de trots en schrik van zijn vader en moeder geweest. Geen enkel jongetje kon zo goed dribbelen, tegen dingen op klimmen, ergens in of ergens uit kruipen als hij. Die nacht was hij wakker geworden doordat er op de benedenverdieping iets met een harde klap op de grond viel. En toen hij eenmaal wakker was, had hij zich al snel verveeld en was gaan zoeken naar een manier om uit zijn ledikant te komen. Het bedje had hoge zijkanten, net als zijn box beneden, maar hij wist zeker dat hij eroverheen kon klauteren. Hij had alleen een opstapje nodig…

Hij schoof zijn grote, gele teddybeer naar de hoek van het bedje, hield zich met zijn knuistjes aan de rand vast, zette zijn ene voet op de romp en zijn andere voet op de kop van de beer, en hees zich omhoog tot hij rechtop stond. Daarna wist hij zich meer tuimelend dan klimmend over de rand van zijn ledikant te werken.

Met een doffe plof belandde hij op een bergje poezelige pluchen speelgoedbeesten, waarvan sommige nog geen halfjaar geleden door kennissen voor zijn eerste verjaardag waren meegebracht en andere door zijn oudere zusje waren afgedankt. Tot zijn verbazing raakte hij de grond, maar hij begon niet te huilen. Hij wist dat ze dan zouden komen kijken en hem terug in bed zouden leggen.

Op handen en voeten kroop hij de kamer uit.

Treden naar boven waren lastig en die had hij nog niet goed onder de knie. Treden naar beneden daarentegen, had hij ontdekt, waren een koud kunstje. Hij nam ze zittend op zijn goed gewatteerde bips, bonkend van tree naar tree.

Hij sabbelde op zijn peen, de rubberen fopspeen waarvoor hij volgens zijn moeder te groot werd.

De luier was losgeraakt tijdens zijn tocht op zijn achterwerk over de treden en zakte af toen hij onder aan de trap kwam en in de gang opstond. Hij stapte eruit. Het enige wat hij nog aanhad was een nachthemdje. De treden omhoog naar zijn kamertje en naar zijn ouders en zusje waren steil, maar de voordeur stond uitnodigend open…

Het kind liep aarzelend naar buiten. De mist omhelsde hem als een vriend die hij lange tijd uit het oog had verloren. Eerst schoorvoetend, maar algauw met groeiend zelfvertrouwen en sneller dribbelde de jongen tegen de heuvel op.

* * *

De mist werd dunner naarmate je dichter bij de top van de heuvel kwam. In het schijnsel van de halvemaan was het lang zo licht niet als overdag, maar licht genoeg voor een begraafplaats.

Kijk.

Je kon de verlaten rouwkapel zien. Op de ijzeren deuren zat een hangslot, de spitse toren was overwoekerd door klimop en er groeide een boompje uit de dakgoot.

Je zag overal stenen en tomben en grafhuisjes en gedenkplaten. Soms zag je een konijn of woelmuis of wezel uit de struiken sluipen en wegschieten over het pad.

Als je die nacht op het kerkhof was geweest, had je dat allemaal kunnen zien.

Misschien had je niet de bleke, mollige vrouw gezien die in de buurt van de ingang over het pad liep, en als je haar wel had gezien, zou je op het tweede gezicht, als je beter had gekeken, beseft hebben dat ze maar uit maanlicht, mist en schaduw bestond. Toch was die mollige, bleke vrouw er wel. Ze wandelde over het pad dat tussen een verzameling scheve grafstenen door naar de hoofdingang liep.

De ingang zat op slot. Die ging in de winter altijd om vier uur ’s middags op slot en in de zomer om acht uur ’s avonds. Een ijzeren hek met punten liep rond een gedeelte van de begraafplaats en een hoge stenen muur om het andere deel. De spijlen in het hek zaten dicht bij elkaar. Een volwassene kon er niet doorheen glippen; zelfs een tienjarige kon dat al niet meer.