De jongen wandelde terug naar de zuidwestelijke kant?van de heuvel, maar liep met een boog om de oude kapel.
Als Silas er niet was, wilde hij die niet zien. Hij bleef staan?bij een graf dat er precies uitzag zoals hij zich voelde. Het?lag onder een eik die ooit door de bliksem was getroffen en?waarvan slechts een zwarte stronk over was, die als een scherpe klauw uit de heuvel stak. Het graf zelf was gebarsten en?zat vol vochtplekken. Er stond een gedenksteen, waarover?een onthoofde engel lag gedrapeerd, wiens gewaad op een?grote, lelijke boompaddenstoel leek.
Nim ging vol zelfmedelijden op een graspol zitten. Hij?had een hekel aan iedereen, zelfs aan Silas omdat hij was?weggegaan en hem in de steek had gelaten. Toen sloot hij?zijn ogen, rolde zich op in het gras en zakte weg in een?droomloze slaap.
De hertog van Westminster, de edelachtbare Archibald Fitzhugh en de bisschop van Bath en Wells liepen tegen de heuvel op. Ze slopen en sprongen van schaduw naar schaduw. Mager en gelooid, een brok pezen en kraakbeen, gekleed in versleten lompen hipten en beenden en glipten ze over straat, haasje-over springend over de vuilnisbakken en zich zo veel mogelijk verschuilend aan de donkere kant van de heggen.
Het waren volwassen mannen, maar zo klein dat het leek alsof ze in de zon waren gekrompen. Ze spraken op gedempte toon met elkaar. ‘Als zijne genade een beter idee heeft waar we ons momenteel bevinden, zou ik het zeer op prijs stellen als hij ons dat zou meedelen. Zo niet, dan kan hij beter zijn grote laadklep dichthouden,’ en: ‘Ik heb alleen gezegd, monseigneur, dat er hier in de buurt een kerkhof moet zijn. Dat kan ik ruiken,’ en: ‘Als u het kunt ruiken, moet ik het ook kunnen, want ik heb een betere neus dan u.’
Dat soort dingen zeiden ze tegen elkaar, terwijl ze zich sluipend en slingerend door de tuinen van de voorstad bewogen. Ze vermeden een bepaalde tuin (‘Pst, honden!’ siste de edelachtbare Archibald Fitzhugh) en renden over een tuinmuur, wegschietend als ratten ter grootte van kinderen. Ze liepen naar beneden, de hoofdstraat in, en weer omhoog naar de top van de heuvel. Toen ze bij het kerkhof kwamen, klauterden ze tegen de muur op met het gemak waarmee een eekhoorn in een boom klimt. Ze snoven de lucht op.
‘Waakhond!’ waarschuwde de hertog van Westminster. ‘Waar? Ik weet ’t niet. Ergens in de buurt. Maar ’t ruikt niet naar een normale hond,’ beweerde de bisschop van Bath en Wells.
‘Iemand kon het kerkhof ook niet ruiken,’ zei de edelachtbare Archibald Fitzhugh. ‘Weet u nog wel? Het is een gewone hond.’
De drie sprongen van de muur op de grond en begonnen te rennen; op handen en voeten verplaatsten ze zich over het kerkhof naar de gruwelpoort bij de door de bliksem getroffen boom.
Naast de poort bleven ze in het maanlicht staan.
‘Wat is dat?’ vroeg de bisschop van Bath en Wells.
‘Sakkerloot!’ riep de hertog van Westminster.
Op dat moment werd Nim wakker.
Hij werd aangestaard door drie gemummificeerde, vleesloze, gedroogde mensjes, maar hun gezicht was levendig en geinteresseerd met een grijnzend mondje, waarin scherpe, vlekkerige tandjes blonken, en met heldere kraaloogjes en klauwachtige vingertjes, waarmee ze zwaaiden en tikten.
‘Wie zijn jullie?’ vroeg Nim.
‘Wij zijn heel belangrijke personen,’ antwoordde een van de wezentjes. Ze waren maar nauwelijks groter dan hij, besefte Nim. ‘Dit is de hertog van Westminster.’
De grootste van de drie maakte een buiging. ‘Aangenaam.’
‘… en dit is de bisschop van Bath en Wells…’
Het wezen, dat zijn scherpe tanden ontblootte, waartussen een onvoorstelbaar lange, puntige tong heen en weer flitste, beantwoordde helemaal niet aan Nims idee over hoe een bisschop eruit zou moeten zien. Zijn huid was onbehaard en hij had een grote vlek rond zijn ene oog, waardoor hij op een zeerover leek. ‘… en ik heb de eer u voor te stellen aan mezelf, de edelachtbare Archibald Fitzhugh. Tot uw dienst.’
De drie schepsels bogen als een man. De bisschop van Bath en Wells vroeg: ‘Vertel me ‘s, knaap, waar kom jij vandaan? En geen leugentjes, begrepen! Hou er rekening mee dat je tegen een bisschop spreekt.’
‘Hoor wie het zegt,’ hoonden de andere twee.
Nim begon te vertellen: dat niemand om hem gaf of met hem wilde spelen, dat niemand hem waardeerde of van hem hield, dat zelfs zijn voogd hem in de steek had gelaten.
‘Allemachtig!’ riep de hertog van Westminster, krabbend aan zijn neus (een verdroogd geval dat voornamelijk uit neusgaten bestond). ‘Weet je wat? Ik zou ergens heen gaan waar ze je wel waarderen.’
‘Waar moet ik heen?’ vroeg Nim. ‘Ik mag de begraafplaats niet af.’
‘Je hebt een wereld vol vrienden en speelkameraadjes nodig,’ zei de bisschop van Bath en Wells, wriemelend met zijn lange tong. ‘Een verrukkelijke, magische stad vol vermaak, waar ze je naar waarde schatten en niet veronachtzamen.’
Nim zei: ‘De vrouw die op me past, kookt smerig: kipzonder-kopsoep en zo.’
‘Waar wij naartoe gaan, krijg je het heerlijkste eten dat er bestaat. Mijn maag knort en het water loopt me in de mond als ik daaraan denk.’
‘Mag ik mee?’
‘Met ons?’ vroeg de hertog van Westminster schijnbaar geschokt.
‘Uwe genade, wees niet zo onaardig,’ zei de bisschop van Bath en Wells. ‘Strijk eens met uw hand over het hart. Kijk dat ventje toch eens. Heeft in geen tijden een fatsoenlijk maal gehad.’
‘Van mij mag hij mee,’ zei de edelachtbare Archibald Fitzhugh. ‘Waar wij heen gaan, is eten in overvloed.’ Hij wreef over zijn buik om aan te geven wat een heerlijke maaltijd hun stond te wachten.
‘Dus je hebt wel zin in een avontuurtje?’ vroeg de hertog van Westminster, die het ongewone idee aantrekkelijk begon te vinden. ‘Of blijf je de rest van je leven liever hier hangen?’ Met zijn benige vingers wees hij naar het kerkhof onder de nachtelijke hemel.
Nim dacht aan juffrouw Lupescu met haar lijsten en haar zuinige mondje. ‘Ik doe mee.’
Ook al waren zijn drie nieuwe vrienden even groot als hij, ze waren veel sterker. Tot zijn verrassing tilde de bisschop van Bath en Wells hem op en hield hem hoog boven zijn hoofd, terwijl de hertog van Westminster een handvol miezerige grassprieten vastgreep, iets riep dat klonk als ‘Skag! Teg! Khavagach!’ en aan de steen trok die op het graf lag. De grafsteen zwenkte open als een valluik en er verscheen een donker gat.
‘Snel,’ zei de hertog. De bisschop van Bath en Wells gooide Nim door de donkere opening en sprong hem achterna, gevolgd door de edelachtbare Archibald Fitzhugh. Daarachter kwam de hertog van Westminster met een behendige sprong. Eenmaal binnen riep hij ‘Wech Kharados!’ om de gruwelpoort te sluiten. De steen viel boven hun hoofden dicht.
Nim, die door de duisternis tuimelde alsof hij een klomp marmer was, was te verbijsterd om bang te zijn. Hij vroeg zich net af hoe diep het gat onder de grafsteen kon zijn, toen twee sterke handen hem onder zijn oksels grepen en hem door het aardedonker naar voren zwaaiden.
Hij had al jarenlang geen totale duisternis meegemaakt. Op de begraafplaats zag hij alles op dezelfde manier als de doden; voor hem was geen tombe, graf of crypte helemaal in het donker gehuld. Nu bevond hij zich echter in het diepste duister, met horten en stoten voorwaarts gedreven, terwijl de wind langs hem heen gierde. Het was beangstigend, maar ook opwindend.
En toen werd het licht, en alles veranderde.
De lucht was rood, maar niet het warme rood van zonsondergang. Dit was een nijdige, dreigende kleur, het rood van een ontstoken wond. Er stond een klein zonnetje aan de hemel, alsof het uitgeblust was en op grote afstand van de aarde stond. Het was koud en ze klauterden langs een muur omlaag. Uit die muur staken grafzerken en standbeelden, alsof er een grote begraafplaats was gekanteld. Als drie gerimpelde chimpansees, met gerafelde zwarte pakken die op de rug waren dichtgeknoopt, slingerden de hertog van Westminster, de bisschop van Bath en Wells en de edelachtbare Archibald Fitzhugh van standbeeld naar grafsteen. Nim bungelde tussen hen in en ze gooiden hem naar elkaar over zonder mis te grijpen. Zelfs zonder te kijken vingen ze hem met het grootste gemak op.