Nim probeerde omhoog te turen, benieuwd door wat voor soort graf ze deze vreemde wereld waren binnengekomen, maar hij zag alleen grafstenen.
Hij zou graag willen weten of elk van de graven waar ze voorbijslingerden een nieuwe deur was voor de wezens die hem hadden meegenomen…
‘Waar gaan we heen?’ vroeg hij, maar zijn stem verwaaide in de wind.
Ze gingen steeds sneller. Er doemde een standbeeld voor hen op, waaruit twee andere schepsels naar buiten vlogen door de vuurrode lucht. De een droeg een sjofel zijden gewaad, dat waarschijnlijk ooit wit was geweest; de ander een gevlekt grijs pak, dat om hem heen slobberde en waarvan de mouwen waren gerafeld. Toen ze Nim en zijn drie nieuwe vrienden in het oog kregen, kwamen ze naar hen toe, waarbij ze zich moeiteloos zeven meter naar beneden lieten vallen.
De hertog van Westminster stootte een schor gekrijs uit en deed alsof hij bang was. Nim en zijn drie vrienden zwierden omlaag langs de muur met graven, achternagezeten door de twee andere wezens. Niemand van hen leek moe te worden of buiten adem te raken onder die rode lucht met de uitgebluste zon, die als een dood oog op hen neerkeek, maar ten slotte streken ze neer bij een groot standbeeld, waarvan het hele gezicht begroeid was met paddenstoelen. Daar werd Nim voorgesteld aan de drieendertigste president van de Verenigde Staten en aan de keizer van China.
‘Dit is jongeheer Nim,’ zei de bisschop van Bath en Wells. ‘Hij wordt een van de onzen.’
‘Hij wil eindelijk eens goed te eten krijgen,’ vulde de edelachtbare Archibald Fitzhugh aan.
‘Als je bij ons hoort, ben je verzekerd van een overheerlijk maal,’ zei de keizer van China.
‘Zo is dat!’ beaamde de drieendertigste president van de Verenigde Staten.
‘Word ik een van jullie?’ vroeg Nim. ‘Ik bedoel, ga ik er net zo uitzien?’
‘Sluw als een vos en fris als een roos, je moet laat opstaan voor zo’n bolleboos,’ antwoordde de bisschop van Bath en Wells. ‘Inderdaad. Een van ons. Even sterk, snel en onoverwinnelijk.’
‘Met tanden zo sterk dat ze alle botten kunnen vermorzelen. Met een tong spits en lang genoeg om het merg uit de grootste mergbeenderen te likken of het vlees af te stropen van een dikke mannenkop,’ zei de keizer van China.
‘Van schaduw naar schaduw sluipend zonder dat iemand het merkt of vermoedt. Vrij als een vogel, snel als de wind, koud als de vorst, hard als een spijker, gevaarlijk als… als wij,’ zei de hertog van Westminster.
Nim bekeek de vreemde schepsels. ‘Maar als ik nou niet een van jullie wil worden?’
‘Als je dat niet wilt? Natuurlijk wil je dat! Wat is er mooier dan ons te zijn? Dat zou iedereen wel willen.’
‘We hebben de beste stad…’
‘Gruweloord,’ zei de drieendertigste president van de Verenigde Staten.
‘Het beste leven, het beste eten…’
‘Weet je wel,’ viel de bisschop van Bath en Wells de anderen in de rede, ‘hoe heerlijk het lijkvocht smaakt dat zich onder in een loden kist verzamelt? Of hoe prettig het is je belangrijker te voelen dan koningen en koninginnen, presidenten of premiers of helden, om dat net zo zeker te weten als dat mensen belangrijker zijn dan spruitjes?’
Nim vroeg: ‘Wat zijn jullie voor mensen?’
‘Gruwels,’ zei de bisschop van Bath en Wells. ‘Goeie genade, je hebt weer niet opgelet, he! Wij zijn gruwels.’
‘Kijk!’
Onder hen sprong, rende en hipte een hele horde van dat soort schepsels, allemaal op weg naar het pad beneden, en voordat Nim nog iets kon zeggen, werd hij door een paar benige handen gegrepen en zeilde hij hupsend en zwierend door de lucht, terwijl de anderen omlaag stormden om hun soortgenoten te ontmoeten.
Ze waren aan het eind gekomen van de muur met de graven en nu kwam er een weg, uitsluitend een weg, een platgetreden pad over een kale vlakte, een woestijn van rotsen en botten, dat slingerend naar een stad liep die kilometers verder hoog op een grote rode rots lag,
Nim keek met angst en beven naar de stad. Hij werd bevangen door emoties van afkeer en vrees, walging en weerzin, vermengd met verbijstering.
Gruwels maken nooit iets zelf. Het zijn parasieten, aaseters en lijkenpikkers. De stad die ze Gruweloord noemen, hebben ze niet gebouwd, maar lang geleden leeg aangetroffen. Nu weet niemand meer (als iemand het ooit heeft geweten) wat voor schepsels al die gebouwen hebben gemaakt, wie al die tunnels en torens in de rots hebben aangebracht, maar het staat wel vast dat niemand er wilde wonen, of zelfs maar in de buurt wilde komen, behalve de gruwels.
Zelfs op kilometers afstand vanaf het pad dat naar Gruweloord liep, kon Nim al zien dat alles er schots en scheef stond, als in een grote muil met rotte tanden, en dat de stad alle nachtmerries bevatte die hij ooit had gehad. Dit was een stad die was gebouwd om verlaten te worden, waarin alle angsten, wanen en aversies van de wezens die haar hadden gebouwd tot steen waren gestold. En toen de gruwels de stad eenmaal hadden gevonden, waren ze opgetogen geweest en hadden er hun thuisbasis van gemaakt.
Gruwels zijn heel snel. Ze holden over het pad door de woestijn met een vaart die de vlucht van een gier overtrof, terwijl ze Nim meenamen, hem boven hun hoofd tilden met hun sterke gruwelarmen en naar elkaar overgooiden. Hij voelde zich misselijk, bang, wanhopig en ontzettend stom.
In de vuilrode lucht cirkelden luchtwezens rond met grote, zwarte vleugels.
‘Pas op,’ zei de hertog van Westminster. ‘Zorg dat de nachtmergels hem niet zien, anders pakken ze hem van ons af, die smerige stropers.’
‘Rap! Weg met die stropers!’ schreeuwde de keizer van China.
Nachtmergels in de rode lucht boven de weg naar Gruweloord… Nim haalde diep adem en krijste, zoals juffrouw Lupescu hem dat had geleerd. Met een geluid dat diep uit zijn keel kwam, bootste hij de roep van een arend na.
Een van de gevleugelde dieren liet zich vallen en begon rondjes te draaien boven hun hoofd. Nim herhaalde de kreet totdat een paar harde handen zijn mond dichtsnoerden. ‘Goed idee om ze te roepen,’ zei de edelachtbare Archibald Fitzhugh, ‘maar neem van me aan dat ze pas eetbaar zijn als ze een paar weken hebben liggen rotten, en het zijn lastposten. We zijn bepaald niet dol op elkaar.’
De nachtmergel steeg weer op in de droge woestijnlucht om zich bij zijn soortgenoten te voegen, waarmee Nims laatste hoop vervloog.
De gruwels verplaatsten zich met grote snelheid in de richting van de stad op de rots, en Nim, die door de hertog van Westminster zonder pardon over zijn stinkende schouder was geslingerd, werd meegevoerd.
De uitgebluste zon ging onder en twee manen kwamen op. De ene, pokdalig en wit, was zo groot dat ze de halve horizon in beslag leek te nemen, hoewel ze kromp naarmate ze hoger aan de hemel klom. En er was een kleiner maantje met de blauwgroene kleur van de aders in schimmelkaas. De komst van deze maan was voor de gruwels aanleiding om feest te vieren. Ze onderbraken hun mars en sloegen een kamp op aan de kant van de weg.
Iemand die zich pas bij hen had aangesloten — Nim meende dat hij aan hem was voorgesteld als de beroemde schrijver Victor Hugo — toverde een jutezak tevoorschijn, die gevuld bleek met brandhout, soms zaten de scharnieren of de koperen hengsels er nog aan, en een metalen aansteker. Daarmee stak hij snel een vuur aan, waaromheen alle gruwels zich schaarden. Ze tuurden naar het blauwgroene maantje, kibbelden om de beste plaats bij het kampvuur, scholden elkaar uit of hapten en klauwden naar elkaar.