‘We gaan zo slapen en als de manen ondergaan, trekken we verder naar Gruweloord,’ zei de hertog van Westminster. ‘Het is nog negen a tien uur reizen van hier, dus komen we bij de volgende maansopgang daar aan. Dan wordt het feest, joh! Een groot feest omdat je een van ons gaat worden!’
‘Het doet geen pijn,’ probeerde de edelachtbare Archibald Fitzhugh hem gerust te stellen, ‘je merkt er in elk geval niets van en denk je eens in hoe gelukkig je daarna wordt.’
Ze begonnen hem allemaal verhalen te vertellen hoe fijn en heerlijk het was een gruwel te zijn, wat een verrukkelijke dingen ze met hun krachtige tanden hadden vermalen en weggewerkt. Dat ze niet vatbaar waren voor ziekten en kwalen, vertelde een gruwel. Het maakte niet uit waaraan hun maaltijd was gestorven; ze konden alles verorberen. Ze vertelden hem over de plaatsen die ze hadden bezocht, voornamelijk catacomben en massagraven voor pestlijders (‘Pestlijders zijn het lekkerst,’ zei de keizer van China en iedereen was het met hem eens.) Ze vertelden hem hoe ze aan hun naam waren gekomen en hoe Nim, wanneer hij eenmaal een anonieme gruwel was geworden, op zijn beurt een naam zou krijgen.
‘Maar ik wil niet een van jullie worden,’ zei Nim.
‘Vroeg of laat,’ zei de bisschop van Bath en Wells opgewekt, ‘word je toch een van ons, maar hoe later, hoe meer rommel het geeft, want dan word je namelijk opgegeten en je draait nog niet lang genoeg mee om dat prettig te vinden.’
‘Laten we het daar maar niet over hebben,’ zei de keizer van China. ‘Je kunt beter een gruwel worden. Wij zijn nergens bang voor!’
Alle gruwels rond het vuur van lijkkistenhout vielen hem joelend bij. Ze brulden, zongen, schreeuwden hoe slim ze waren en hoe machtig, hoe fijn het was om nergens bang voor te zijn.
Heel in de verte, vanuit de woestijn, klonk een jammerende kreet. De gruwels prevelden iets en kropen dichter bij elkaar rond het vuur.
‘Wat was dat?’ vroeg Nim.
De gruwels schudden hun hoofd. ‘Gewoon, iets in de woestijn,’ fluisterde er eentje. ‘Sst, anders hoort het ons!’
Ze hielden zich allemaal een tijdje stil, tot ze het schepsel in de woestijn vergaten en gruwelliederen aanhieven, die wemelden van de lelijke woorden en nog lelijker sentimenten. Hun favoriete lied was een opsomming van alle rottende lichaamsdelen en de volgorde waarin ze gegeten moesten worden.
‘Ik wil naar huis,’ zei Nim, toen de laatste regels van het lied wegstierven. ‘Ik vind het hier niet leuk.’
‘Stel je niet zo aan,’ zei de hertog van Westminster. ‘Ik beloof je, kleine rekel, dat je vergeet dat je ooit een huis hebt gehad zodra je een van ons bent geworden.’
‘Ik herinner me niets meer van de tijd dat ik nog geen gruwel was,’ zei de beroemde schrijver Victor Hugo.
‘Ik ook niet,’ beaamde de keizer van China trots.
‘Neuh,’ zei de drieendertigste president van de Verenigde Staten.
‘Je wordt lid van een select gezelschap dat bestaat uit de intelligentste, sterkste, dapperste schepsels die er bestaan,’ pochte de bisschop van Bath en Wells.
Ook al was Nim niet onder de indruk van hun dapperheid of wijsheid, het was een feit dat de gruwels sterk en onvoorstelbaar snel waren en dat hij zich in hun midden bevond. Ze zouden hem al te pakken hebben voordat hij een paar meter had afgelegd.
In de verte klonk weer een jammerkreet. De gruwels schoven dichter naar het vuur. Nim kon ze horen snuiven en vloeken. Hij deed zijn ogen dicht, ellendig en ziek van heimwee. Hij wilde niet bij de gruwels horen. Hij vroeg zich af hoe hij ooit in slaap kon vallen als hij zich zo angstig en wanhopig voelde, maar tot zijn verrassing sliep hij een uur of drie.
Hij werd wakker van een verontruste, harde stem dichtbij. Iemand vroeg: ‘Maar waar zijn ze dan?’ Toen hij zijn ogen opsloeg zag hij dat de bisschop van Bath en Wells tekeerging tegen de keizer van China. Het bleek dat een paar leden van hun groep waren verdwenen, gewoon opgegaan in de nacht, en niemand wist er het fijne van. De overblijvende gruwels waren nerveus. Ze braken snel hun kamp op. De drieendertigste president van de Verenigde Staten tilde Nim op en hees hem op zijn schouder.
Onder een hemel die de kleur had van vuil bloed, klauterden de gruwels de rotsachtige helling af naar de weg en zetten koers naar Gruweloord. Ze hadden deze ochtend veel minder praatjes dan de vorige avond. Nim, die op en neer hotste, kreeg zelfs de indruk dat ze op de vlucht waren geslagen.
Rond het middaguur, toen de dode zon hoog aan de hemel stond, bleven de gruwels staan en kropen dicht bij elkaar. Hoog in de lucht cirkelden tientallen nachtmergels, die zich zwevend in de thermiek door de warme luchtstroom lieten meevoeren.
De gruwels splitsten zich in twee partijen. De ene partij vond de verdwijning van hun vrienden niet iets om je druk over te maken; de andere partij meende dat iets — waarschijnlijk de nachtmergels — het op hen had gemunt. Hoewel ze het op dat punt niet met elkaar eens konden worden, besloten ze eendrachtig zich met stenen te bewapenen, die ze naar de nachtmergels zouden gooien als die hen aanvielen. Iedereen vulde de zakken van zijn pak of gewaad met kiezels uit de woestijn.
Links van hen steeg een gejammer op. De gruwels keken elkaar aan. Het geluid was luider en dichterbij dan gisteravond, een diep, wolfachtig gehuil.
‘Hoorde je dat?’ vroeg de burgemeester van Londen.
‘Neuh,’ antwoordde de drieendertigste president van de Verenigde Staten.
‘Ik ook niet,’ zei de edelachtbare Archibald Fitzhugh.
Het gejammer klonk weer.
‘We moeten gauw naar huis,’ zei de hertog van Westminster, terwijl hij een grote steen opraapte.
Gruweloord, de griezelstad, lag hoog op een rotsige uitstulping voor hen. De wezens draafden naar de weg die erheen voerde.
‘Nachtmergels gesignaleerd!’ riep de bisschop van Bath en Wells. ‘Bekogel dat gespuis met stenen.’
Nim, die op en neer bonkte op de rug van de drieendertigste president, zag alles ondersteboven en het korrelige zand van het pad woei in zijn gezicht. Maar hij kon wel de kreten horen die op de roep van een arend leken, en opnieuw schreeuwde hij om hulp naar de nachtmergels. Hoewel niemand hem deze keer de mond probeerde te snoeren, wist hij niet of zijn hulpkreet te horen was boven het gekrijs van de luchtwezens, of de scheldwoorden en vloeken van de gruwels die met stenen gooiden.
Nim hoorde het jammerende geluid weer; deze keer van rechts.
‘Er zijn bijna honderd van die akelige gasten,’ constateerde de hertog van Westminster somber.
De drieendertigste president van de Verenigde Staten droeg Nim over aan de beroemde schrijver Victor Hugo, die de jongen in zijn jutezak stopte en over zijn schouder legde. Nim was blij dat de zak alleen naar oud hout rook.
‘Ze trekken zich terug!’ riep een gruwel. ‘Kijk maar, daar gaan ze!’
‘Maak je geen zorgen, jongen,’ baste een stem naast de jutezak, die volgens Nim bij de bisschop van Bath en Wells hoorde. ‘In Gruweloord hebben we geen last van dit soort toestanden. In Gruweloord komen ze niet binnen.’
Nim kon niet vaststellen of er gruwels waren omgekomen of gewond geraakt tijdens de gevechten met de nachtmergels. Uit de verwensingen die de bisschop van Bath en Wells slaakte, leidde hij af dat er nog meer gruwels waren weggelopen.
‘Snel!’ schreeuwde iemand, waarschijnlijk de hertog van Westminster, en de gruwels namen een spurt. Nim had het zwaar in de jutezak omdat hij pijnlijk tegen de rug van de beroemde schrijver Victor Hugo bonsde en soms onzacht met de grond in aanraking kwam. Wat het allemaal nog oncomfortabeler maakte, waren de stukken hout en — nog erger — de scherpe schroeven en spijkers die in de zak waren achtergebleven, restanten van het sloophout van lijkkisten waarmee het vuur was opgestookt. Een van de schroeven boorde zich in zijn vlees.
Hoewel hij schokte en schudde, hobbelde en hotste bij elke stap van zijn ontvoerder, wist hij de schroef met zijn rechterhand te grijpen. Hij voelde aan de punt, die heel scherp was, en kreeg hoop. Daarna duwde hij de schroef in de juten stof van de zak achter hem, boorde de scherpe punt erin, trok hem er weer uit en maakte nog een gat onder het eerste.