Выбрать главу

‘Hou je goed vast,’ zei het dier dat eigenlijk juffrouw Lupescu was. En ze begon te rennen.

‘Gaan we naar de muur met de grafstenen?’

‘Naar de gruwelpoort? Nee, die is voor gruwels. Ik ben een hemelhond. Ik volg mijn eigen weg dwars door de hel.’ Het leek alsof ze nog harder ging hollen.

De grote maan kwam op en ook het kleinere schimmelkleurige maantje en even later ook nog een bloedrode maan, en onder al die manen liep de grijze wolvin met gestage, soepele passen door de woestijn met botten. Ze bleef staan bij een vervallen lemen gebouw dat op een grote bijenkorf leek. Het stond naast een straaltje water dat uit de woenstijnrots sijpelde, een klein plasje vormde en wegzakte in de grond. De grijze wolvin liet haar kop zakken om ervan te drinken. Nim schepte het water met zijn handen op en dronk met gulzige teugen.

‘Hier is de grens,’ zei de grijze wolvin, die eigenlijk juffrouw Lupescu was. Nim keek op. De drie manen waren verdwenen. Hij kon de Melkweg zien, die helderder was dan ooit en als een glanzende sluier voor het uitspansel hing. De lucht was bezaaid met sterren.

‘Wat zijn ze mooi!’ riep Nim.

‘Als ik je veilig thuis heb gebracht,’ zei juffrouw Lupescu, ‘zal ik je de namen van de sterren en sterrenbeelden leren.’

‘Dat zou fijn zijn.’

Nim klom weer op haar grote grijze rug, begroef zijn gezicht in haar vacht en hield zich stevig vast. Luttele seconden later, zo leek het tenminste, droeg juffrouw Lupescu hem over de begraafplaats naar de tombe van de Owensen met de onhandigheid van een volwassene die een zesjarige in haar armen houdt.

‘Hij heeft zijn enkel bezeerd,’ vertelde juffrouw Lupescu.

‘Het arme schaap.’ Mevrouw Owens nam de jongen van haar over en koesterde hem in haar zorgzame, zij het onstoffelijke armen. ‘Ik was er niet gerust op. Dat mag u best weten, maar hij is weer terug en dat is het voornaamste.’

Daarna voelde Nim zich volmaakt behaaglijk. Hij was op een fijne plaats onder de aarde, met zijn hoofd op zijn eigen kussen. Een weldadige vermoeidheid viel over hem heen en nam hem mee naar dromenland.

Nims linkerenkel was paars en opgezet. Dokter Trefusis (1870-1936, moge hij in glorie ontwaken) onderzocht hem en verklaarde dat hij zijn enkel alleen maar verzwikt had. Juffrouw Lupescu bracht een bezoek aan de drogisterij en kwam terug met een rekverband. Josiah Worthington, Bart., die zijn ebbenhouten wandelstok in zijn graf had meegenomen, drong erop aan dat de jongen zijn stok zou lenen. Nim vond het prachtig erop te steunen en te doen alsof hij een honderdjarige was.

Hij hinkte tegen de heuvel op en haalde een opgevouwen vel papier onder een steen vandaan.

Hemelhonden?las hij. Het woord stond boven aan een lijst die was afgedrukt in paarse inkt.

Ze worden door de mensen weerwolven of lycantropen genoemd, maar noemen zichzelf hemelhonden, omdat ze vinden dat hun gedaanteverwisseling een gave van de schepper is. Ze tonen hun dankbaarheid door de vasthoudendheid waarmee ze boosdoeners tot aan de poorten van de hel vervolgen.

Nim knikte. Niet alleen boosdoeners, dacht hij nog.

Hij nam de rest van de lijst door, probeerde die zo goed mogelijk in zijn hoofd te prenten en liep naar de kapel, waar juffrouw Lupescu op hem zat te wachten met een vleespasteitje en een grote zak patat die ze bij de snackbar onder aan de heuvel had gekocht, en met een nieuwe stapel in paarse inkt gekopieerde lijsten.

Ze aten samen de patat op en juffrouw Lupescu glimlachte zelfs een keertje.

d Aan het eind van de maand kwam Silas terug. Hij droeg de zwarte tas in zijn linkerhand en kon zijn rechterarm niet buigen, maar het was Silas. Nim was dolblij hem terug te zien, en nog blijer met het cadeau dat hij van Silas kreeg, een miniatuur van de Golden Gate Bridge uit San Francisco.

Het was bijna middernacht, maar nog niet helemaal donker. Ze zaten met z’n drieen boven op de heuvel, terwijl de lichtjes van de stad onder hen glinsterden.

‘Ik neem aan dat alles goed is gegaan toen ik er niet was,’ zei Silas.

‘Ik heb veel geleerd,’ zei Nim, die zijn cadeau nog steeds vasthield. Hij wees naar de nachtelijke hemel. ‘Daar is de Grote Beer met haar zoon, de Kleine Beer. En tussen die twee in slingert zich Draco, de Draak.’

‘Heel goed,’ zei Silas.

‘En jij?’ vroeg Nim. ‘Heb jij op reis nog iets geleerd?’

‘Jawel,’ antwoordde Silas, maar meer wilde hij er niet over zeggen.

‘Ik ook,’ zei juffrouw Lupescu stijfjes. ‘Ik heb ook iets geleerd.’

‘Prima,’ zei Silas. Een uil kraste in de takken van een eikenboom. ‘Ik heb namelijk geruchten gehoord,’ ging hij verder, ‘dat jullie een paar weken geleden op stap zijn geweest naar een plek waar ik niet bij kan komen. Als het niet om de gruwels ging, zou ik jullie moeten waarschuwen dat je op je hoede moet blijven, maar gelukkig zijn ze kort van memorie, in tegenstelling tot de meeste andere wezens.’

Nim zei: ‘Maakt niet uit. Juffrouw Lupescu heeft me geholpen, dus ik liep geen gevaar.’

Juffrouw Lupescu keek met glanzende ogen naar Nim en daarna naar Silas.

‘Er valt zo veel te leren,’ zei ze. ‘Misschien kan ik volgend jaar zomer terugkomen om het kind weer les te geven.’

Silas keek haar aan en trok zijn wenkbrauwen even op. Toen keek hij naar Nim.

‘Dat zou fijn zijn,’ zei Nim.

‘Ze zeggen dat hier een heks begraven ligt.’

De grafsteen?van de heks

Iedereen wist dat er een heks lag begraven aan de rand van het kerkhof. Zolang Nim zich kon herinneren, had mevrouw Owens hem verboden in die uithoek te komen.

‘Waarom?’ vroeg hij dan.

‘ ’t Is niet gezond voor lijf en leden,’ zei mevrouw Owens. ‘Veel te zompig. ’t Lijkt er wel een moeras. Je loopt er nog een longontsteking op.’

Meneer Owens hield zich op de vlakte. ‘Beter van niet,’ wilde hij er alleen over kwijt.

De grens van de gewone begraafplaats liep onder aan de westelijke heuvelhelling bij de oude appelboom. Daar stond een hek met bruin verroeste ijzeren spijlen bekroond met al even verroeste punten. Maar achter dat hek lag een wildernis van brandnetels en onkruid, braamstruiken en bladafval. Gehoorzaam als hij was, glipte Nim nooit door het hek heen, maar hij ging er wel vaak kijken. Hij wist dat zijn ouders iets voor hem achterhielden en dat ergerde hem.

Nim liep terug, de heuvel op naar de kleine kapel bij de ingang van de begraafplaats, en wachtte tot het donker werd. Toen het avondlicht van grijs naar paars kleurde, hoorde hij in de torenspits iets wapperen wat op een zwaar fluwelen gewaad leek. Silas verliet zijn rustplaats in het klokkenhuis en klom met zijn hoofd omlaag uit de toren.

‘Wat ligt daar aan de rand van de begraafplaats?’ vroeg Nim. ‘Voorbij Harrison Westwood, bakker van deze parochie, en zijn vrouwen, Marion en Joan?’

‘Waarom wil je dat weten?’ vroeg zijn voogd terwijl hij met zijn ivoorwitte handen het stof van zijn zwarte pak veegde.

Nim haalde zijn schouders op. ‘Zomaar.’

‘Daar ligt ongewijde grond,’ zei Silas. ‘Weet je wat dat betekent?’

‘Nee.’

Silas schreed over het voetpad zonder dat er een blaadje verschoof en ging naast Nim op de bank zitten. ‘Er zijn mensen,’ vertelde hij met zijdezachte stem, ‘die geloven dat de hele aarde heilig is. Dat elk stukje grond heilig is voordat iemand er zelfs een voet heeft gezet en daarna ook. Maar in dit land werden niet alleen de kerken gezegend, maar ook de aarde waarin de gelovigen werden begraven. Dat noemden ze gewijde grond. Daarnaast reserveerden ze stukken ongewijde grond om er de misdadigers, zelfmoordenaars en ketters in te begraven. Dat noemden ze het Pottenbakkersveld naar een tekst uit de Bijbel.’