‘Dus aan de andere kant van het hek liggen de slechte mensen?’
Silas trok zijn volmaakte wenkbrauwen omhoog. ‘Nee hoor, helemaal niet. Het is al een tijdje geleden dat ik er ben geweest, maar ik ben er nooit echt slechte mensen tegengekomen. Vergeet niet dat je vroeger al aan de galg bungelde als je een stuiver had gestolen. En door de eeuwen heen zijn er mensen geweest die hun leven zo ondraaglijk vonden dat ze hun overgang naar een ander bestaan wilden bespoedigen.’
‘Bedoel je zelfmoordenaars?’ vroeg Nim. Hij was een jaar of acht, had een onderzoekende geest en was verre van dom.
‘Ja.’
‘Helpt het? Zijn ze gelukkiger na hun dood?’
‘Soms wel. Meestal niet. Je hebt ook mensen die denken dat ze gelukkiger worden door te verhuizen, maar dan komen ze erachter dat het niet werkt. Je neemt jezelf toch altijd mee. Als je begrijpt wat ik bedoel.’
‘Ik geloof het wel,’ zei Nim.
Silas streek Nims haar door de war.
‘En de heks?’ vroeg de jongen, wiens nieuwsgierigheid nog lang niet bevredigd was.
‘Die ook,’ zei Silas. ‘Zelfmoordenaars, misdadigers en heksen. Iedereen die sterft zonder de laatste sacramenten te ontvangen.’ Hij stond op als een nachtelijke schaduw in het schemerlicht. ‘Wat een zwaar gesprek op de nuchtere maag,’ zei hij. ‘En jij komt nog te laat voor je lessen.’ Er klonk een lichte implosie, een fluweelzacht gefladder en Silas was verdwenen.
Toen Nim het mausoleum van meneer Pennyworth had bereikt, was de maan al opgekomen en Thomas Pennyworth (rustend in de zekerheid van een glorieuze wederc opstanding) wachtte hem op. Hij was slechtgehumeurd. ‘Je bent te laat!’
‘Het spijt me, meneer Pennyworth.’
Pennyworth maakte een afkeurend geluid. Hij was al een week bezig om Nim de elementen en temperamenten te leren, maar Nim bleef ze door elkaar husselen. Hij had verwacht een toets te krijgen. In plaats daarvan zei meneer Pennyworth: ‘Ik stel voor dat we de komende dagen wat zaken gaan oefenen. De tijd schrijdt met rasse schreden voort.’
‘Is dat zo?’ vroeg Nim.
‘Helaas wel, jongeheer Owens. Afijn, hoe ver ben je met vervagen?’
Nim had gehoopt dat meneer Pennyworth hem er niet naar zou vragen.
‘Het gaat wel,’ zei hij. ‘Nou ja. U weet wel.’
‘Nee, ik weet het niet. Laat maar eens zien.’
De moed zonk Nim in de schoenen. Hij haalde diep adem, kneep zijn ogen stijf dicht en deed zijn best te vervagen.
Meneer Pennyworth was niet onder de indruk.
‘Bah. Er deugt niets van. Het lijkt er niet op. Glijden en vervagen, jongeman, alsof je een dode bent. Glijden door de schaduwen. Vervagen uit het bewustzijn. Nog een keer.’
Nim deed nog harder zijn best.
‘Je bent even opvallend als een blikvanger,’ zei meneer Pennyworth. ‘Je neus springt eruit en niet alleen je neus, maar je hele gezicht. Je hele verschijning. Bij Allerheiligen, maak je geest toch leeg. Nu. Je bent een verlaten steeg. Een lege deuropening. Je bent er niet. Ogen kunnen je niet zien. De geest kan je niet bevatten. Waar jij bent is niemand te vinden.’
Nim probeerde het opnieuw. Hij sloot zijn ogen en beeldde zich in dat hij in de muur vol vochtplekken verdween, dat hij slechts een nachtelijke schaduw was. Toen moest hij niezen.
‘Wat een vertoning,’ verzuchtte meneer Pennyworth. ‘Wat een beschamende vertoning. Ik zal eens een hartig woordje met je voogd spreken.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Afijn. De temperamenten. Noem ze maar op.’
‘Eh. Sanguinisch. Cholerisch. Flegmatisch. En nog eentje. Melancholisch, geloof ik.’
Zo ging het maar door tot het tijd werd voor zijn grammatica- en schrijflessen bij juffrouw Letitia Borrows, ongec huwde joffer van deze parochieP die alle daegen van haer leven geen mensch kwaed deedR kunt u hetc zelfde zeggenP lezer? Nim mocht haar graag. Het was gezellig in haar kleine grafkelder en hij kon haar heel gemakkelijk afleiden.
‘Ik heb gehoord dat er een heks begraven ligt in de ongewilde… ongewijde grond,’ zei hij.
‘Dat klopt, blijf maar uit de buurt.’
‘Waarom?’
Juffrouw Borrows lachte de onschuldige lach van de doden. ‘Dat zijn niet ons soort mensen.’
‘Maar het veld hoort toch bij de begraafplaats? Dan mag ik er ook een kijkje nemen als ik dat wil.’
‘Ik raad het je ten sterkste af,’ zei juffrouw Borrows.
Nim was gehoorzaam, maar ook nieuwsgierig, dus toen zijn lessen er voor die avond op zaten, liep hij voorbij de engel met afgebroken armen, het gedenkteken voor bakker Harrison Westwood en zijn gezin. Hij ging niet omlaag naar het Pottenbakkersveld, maar beklom de heuvel naar een plek waar dertig jaar geleden een picknick zijn sporen had nagelaten in de vorm van een appelboom.
Op dat gebied had hij zijn lesje wel geleerd. Jaren geleden had hij zich ongans gegeten aan de zure, onrijpe appels met bleke pitjes van die boom. Daar had hij dagenlang spijt van gehad, want hij was voor zijn gulzigheid gestraft met hevige buikkramp en mevrouw Owens had hem de les gelezen over wat hij niet mocht eten. Tegenwoordig wachtte hij tot de appels rijp waren voordat hij ze plukte en hij at er nooit meer dan twee of drie per avond. Hoewel hij de laatste appels vorige week had opgegeten, zat hij graag in de boom om na te denken.
Hij klom langs de stam omhoog naar zijn lievelingsplekje in de holte tussen twee takken en keek in het maanlicht neer op het Pottenbakkersveld, een lapje grond vol doornstruiken, onkruid en ongemaaid gras. Hij vroeg zich af hoe de heks eruitzag: oud met ijzeren tanden en reizend in een huisje op kippenpoten, of mager met een haakneus en een bezemsteel.
Toen zijn maag knorde, besefte hij dat hij honger kreeg. Wat jammer dat hij alle appels had opgegeten. Had hij er maar eentje laten hangen…
Hij wierp een vluchtige blik omhoog en meende iets te zien. Hij keek nog eens goed en nog een keer beter. Het was een appel, een rijpe rode appel.
Nim was er trots op dat hij zo’n goede boombeklimmer was. Hij slingerde van tak naar tak omhoog en beeldde zich in dat hij, net als Silas, probleemloos tegen een gladde bakstenen muur opklom. De roodwangige appel leek bijna zwart in het maanlicht en de vrucht hing net buiten zijn bereik. Langzaam kroop hij over de tak tot recht onder de vrucht. Hij strekte zich uit en zijn vingertoppen raakten de heerlijke appel… die hij niet zou proeven.
Met een luid gekraak, als het schot van een jachtgeweer, bezweek de tak onder zijn gewicht.
Die zomeravond kwam hij bij tussen het onkruid met een stekende pijn, die scherp was als een glasscherf en donker als aanrollend onweer.
De grond onder hem was zacht en verrassend warm. Hij drukte erop en het leek wel een warme vacht. Hij was in een grashoop gevallen, waarop de tuinman van de begraafplaats altijd zijn grasmaaier leegde, en die had zijn val gebroken. Toch deed zijn borst pijn en ook zijn been, alsof hij bij de landing verkeerd terecht was gekomen.
Nim kreunde.
‘Sst, rustig maar,’ sprak een stem achter hem. ‘Waar kom jij vandaan? Je komt hier binnenvallen als een bliksem bij heldere hemel. Da’s toch geen stijl.’
‘Ik viel uit de appelboom,’ zei Nim.
‘O, laat je been eens zien. Vast gebroken, net als de tak.’ Koude vingers porden in zijn linkerbeen. ‘Niet gebroken. Verzwikt, misschien verstuikt. Je hebt verduiveld veel geluk gehad dat je op de composthoop bent geland. De schade valt mee.’
‘Gelukkig,’ zei Nim. ‘Maar het doet wel pijn.’
Hij verdraaide zijn hoofd om naar boven te kijken. Ze was ouder, maar nog niet volwassen, en keek hem onbewogen aan, niet vriendelijk of onvriendelijk. Ze leek vooral op haar hoede te zijn. Ze had een intelligent gezicht zonder een greintje schoonheid.
‘Ik ben Nim,’ zei hij.
‘De levende jongen?’ vroeg ze.