Nim knikte.
‘Dat dacht ik al,’ zei ze. ‘Zelfs op het Pottenbakkersveld hebben we over je gehoord. Hoe heet je?’
‘Owens,’ antwoordde hij. ‘Niemand Owens. Of gewoon Nim.’
‘Aangenaam, jongeheer Nim.’
Nim bekeek haar eens goed. Ze droeg een eenvoudige witte hemdjurk en had lang blond haar. Ze had iets weg van een kobold, met een scheve grijns die bleef, hoe ze de rest van haar gezicht ook plooide.
‘Heb jij zelfmoord gepleegd?’ vroeg hij. ‘Of een stuiver gestolen?’
‘Ik heb nooit niks gestolen,’ zei ze. ‘Nog geen zakdoekje. En trouwens,’ ging ze verder, ‘de zelfmoordenaars liggen aan de andere kant van die meidoorn en het galgenaas onder de braamstruiken. Daar zijn er maar twee van: een valsemunter en een soort Robin Hood, beweert hij, maar ik denk dat het een ordinaire schurk was.’
‘Aha.’ Hij kreeg een bepaald vermoeden, dat hij voorzichtig uitsprak. ‘Ze zeggen dat er ook een heks begraven ligt.’
Ze knikte. ‘Verdronken, verbrand en begraven zonder een steentje om mijn graf aan te geven.’
‘Ben je verdronken en verbrand?’
Ze ging naast hem op de grashoop zitten en legde haar koude handen op Nims pijnlijk kloppende been. ‘Ze kwamen me tegen zonsopgang halen, voordat ik fatsoenlijk wakker was, en sleurden me naar het dorpsplein. “Je bent ’n heks!” gilden ze, die vetzakken, fris geboend en roze als biggen op een marktdag. Ze stonden om de beurt op om te getuigen dat de melk zuur was geworden en de paarden kreupel. Als laatste stond juffrouw Jemima op, de dikste van allemaal die zichzelf felroze had geschrobd, en ze vertelde dat Solomon Porritt zijn interesse in haar was verloren, dat hij rondhing bij de wasserij als een wesp om een pot honing en dat kwam allemaal door mijn magie. Daarom deed hij dat. De arme jongeman was beslist behekst. Toen bonden ze me op een schandstoel en duwden me onder water in de eendenvijver. Als ik een heks was, hoefde ik me niet druk te maken, zeiden ze, want dan bleef ik drijven; als ik geen heks was, zou ik gaan gillen. De vader van juffrouw Jemima deelde vierstuiverstukken uit om te zorgen dat ze de stoel extra lang in dat smerige groene water hielden als proef of ik zou stikken.’
‘En? Stikte je?’
‘Nou en of. Mijn longen liepen vol water en ik was er geweest.’
‘Dus je was geen heks,’ zei Nim.
Het meisje keek hem met haar spookachtige kraaloogjes aan en lachte haar scheve glimlach. Ze leek nog steeds op een kobold, maar dan een knappe kobold. Als ze zo kon lachen, had ze niet eens magie nodig, dacht Nim, om de aandacht van Solomon Porritt te trekken. ‘Natuurlijk was ik een heks. Dat ontdekten ze toen ze me van de schandstoel losmaakten en op het dorpsplein legden. Ik was op een haar na dood en zat onder het eendenkroos en de stinkende bagger. Met mijn laatste krachten liet ik mijn ogen wegdraaien en toen heb ik ze vervloekt, alle mensen die erbij waren op het dorpsplein, zodat ze nooit rust in hun graf zouden vinden. Het vervloeken ging me verbazingwekkend makkelijk af. Het leek op dansen, wanneer je voeten vanzelf de passen vinden bij een wijsje dat je nog nooit hebt gehoord en je doorgaat tot het ochtendgloren.’ Ze stond op, draaide een pirouette en schopte naar voren, op blote voeten die bleek oplichtten in de maneschijn. ‘Zo makkelijk ging het vervloeken met mijn laatste, door het vijverwater rochelende ademtocht. En toen heb ik de geest gegeven. Ze hebben me daar op het dorpsplein op de brandstapel gegooid tot er alleen zwarte houtskool van me over was en dat hebben ze in een kuil in het Pottenbakkersveld gestort zonder een steen met mijn naam erop.’ Pas toen ze het hele verhaal had verteld, viel ze stil en ze keek even bedroefd.
‘En liggen je dorpsgenoten op deze begraafplaats?’ vroeg Nim.
‘Gelukkig niet,’ zei het meisje met pretlichtjes in haar ogen. ‘De zaterdag na mijn verdrinking en verbranding werd er bij meester Porringer een tapijt afgeleverd dat helemaal uit Londen kwam. Prachtig tapijt. Maar het bleek meer te bevatten dan stevige wol en een mooi weefsel. Het bracht ook de pest met zich mee. Maandag gaven er al vijf mensen bloed op en hun huid werd even zwart als de mijne toen ze me van de brandstapel haalden. Een week later waren er meer doden in het dorp dan levenden. Ze gooiden alle lijken op een hoop, mannen en vrouwen door elkaar, in een grote kuil die ze buiten het dorp hadden gegraven en daarna weer dichtgooiden.’
‘Zijn alle dorpsbewoners aan de pest bezweken?’
Ze haalde haar schouders op. ‘Weet ik niet, maar wel iedereen die toekeek bij mijn terechtstelling. Hoe is het met je been?’
‘Beter, dank je.’
Nim stond langzaam op en strompelde bij de grashoop weg. Hij leunde tegen het ijzeren hek. ‘Was je al een heks voordat je die mensen vervloekte?’
‘Er was heus geen hekserij nodig,’ antwoordde ze spottend, ‘om Solomon Porritt zo gek te krijgen dat hij bij mijn hut rondhing.’
Daarmee had ze zijn vraag nog niet beantwoord, dacht Nim, al zei hij dat niet hardop.
‘Hoe heet je?’ vroeg hij.
‘Zie jij hier ergens een steen?’ vroeg ze en ze trok haar mondhoeken omlaag. ‘Ik kan iedereen wel zijn.’
‘Maar je hebt toch een naam?’
‘Liza Hempstock, als je het zo graag wilt weten,’ zei ze wrang. ‘Zoveel is dat toch niet gevraagd, vind je wel? Dat ze iets op mijn graf hadden gezet? Je kunt alleen aan de brandnetels zien waar ik lig.’ Even keek ze intens verdrietig en Nim wilde haar een knuffel geven. Terwijl hij zich tussen de spijlen van het hek door wrong, kreeg hij plots een idee. Hij zou zorgen dat Liza Hempstock een grafsteen kreeg, eentje met haar naam erop. Hij zou zorgen dat ze weer kon lachen.
Voor hij de heuvel opklauterde, draaide hij zich nog een keer om. Hij wilde naar haar zwaaien, maar ze was al verdwenen.
Op de begraafplaats lagen brokstukken van beelden en grafstenen, maar hij wist dat hij daarmee niet kon aankomen bij de heks met de grijze ogen van het Pottenbakkersveld. Het moest iets beters zijn. Hij zou niemand vertellen wat hij van plan was, besloot hij wijselijk, want dan konden ze het hem ook niet verbieden.
De volgende dagen broedde hij talloze plannen uit, het ene nog ingewikkelder en idioter dan het andere. En meneer Pennyworth dreef hij intussen bijna tot wanhoop.
‘Volgens mij word je steeds slechter,’ verkondigde hij en hij krabde aan zijn stoffige snor. ‘Het lijkt niet op vervagen. Je bent klip en klaar en onmogelijk over het hoofd te zien. Als er een paarse leeuw, een groene olifant en een vuurrode eenhoorn met de koning van Engeland op zijn rug over straat lopen, zouden alle mensen toch naar jou staren. Zo opvallend ben je.’
Nim keek hem zwijgend aan, verdiept in zijn eigen gedachten. Hij vroeg zich af of de levenden soms winkels hadden waar je grafstenen kon kopen en hoe hij zo’n winkel kon vinden. Leren vervagen boeide hem niet in het minst.
Profiterend van juffrouw Borrows’ bereidheid hele andere onderwerpen te bespreken dan grammatica en schrijfvaardigheid hoorde hij haar uit over geld: hoe werkte het, hoe kon je er dingen mee aanschaffen die je nodig had? Nim bezat een voorraad muntjes die hij in de loop der tijd had gevonden. (De meeste kans die te vinden, had hij ontdekt, was op plaatsen waar verliefde stelletjes in het gras hadden liggen vozen, zoenen en rollebollen. Als hij daar naderhand ging kijken, vond hij regelmatig geldstukken.) Misschien had hij er eindelijk een goede bestemming voor.
‘Hoeveel kost een grafsteen?’ vroeg hij juffrouw Borrows. ‘In mijn tijd,’ vertelde ze, ‘kostten ze vijftien gienjes. Wat je er tegenwoordig voor betaalt, weet ik niet, maar ik denk meer. Veel meer.’
Nim bezat twee pond en drieenvijftig pence. Hij wist bijna zeker dat het niet genoeg was.
Er waren vier jaren verstreken, de helft van zijn leven, sinds Nim in de grafkelder van de Blauwe Man was geweest, maar hij wist de weg nog goed. Hij klom naar de top van de heuvel, hoog boven het stadje, zelfs boven de hoogste takken van de appelboom en de torenspits van het kapelletje, naar het mausoleum van de Frobishers dat als een rotte kies uit de grond stak. Hij glipte naar binnen, kroop achter de doodskist en klom omlaag, steeds verder en nog verder omlaag over de smalle stenen treden die in het binnenste van de heuvel waren uitgehakt. Hij daalde af naar het stenen gewelf. Het was donker in de grafkelder, donker als in een tinmijn, maar Nim kon zien zoals de doden zien en de ruimte had geen geheimen voor hem.