Выбрать главу

De Slier lag opgekruld langs de muren van het gewelf. Nim was zich bewust van zijn aanwezigheid die nog hetzelfde aanvoelde als hij zich herinnerde: een onzichtbare verschijning met rokerige tentakels van hebzucht en haat. Maar deze keer was hij er niet bang voor.

‘Wees bevreesd,’ fluisterde de Slier. ‘Wij bewaken de kostbare, eeuwig bewaarde schatten.’

‘Ik ben niet bevreesd,’ zei Nim. ‘Weet je nog? Ik kom iets halen wat ik echt nodig heb.’

‘Niets gaat hier ooit weg,’ antwoordde het wezen dat in het duister lag opgerold. ‘Het mes, de broche, de beker. De Slier bewaakt ze in de duisternis. We wachten.’

‘Misschien een rare vraag,’ zei Nim, ‘maar is dit graf van jou?’

‘De meester plaatste ons op deze vlakte om te waken, begroef onze schedels onder deze steen, liet ons achter met kennis van onze taak. We bewaken de schatten tot de meester terugkeert.’

‘Ik denk dat hij je is vergeten,’ zei Nim. ‘Hij is immers zelf al eeuwenlang dood.’

‘Wij zijn de Slier. Wij houden de wacht.’

Nim vroeg zich af wanneer dit graf onder in de heuvel op een vlakte had gelegen. Dat moest onvoorstelbaar lang geleden zijn geweest. Hij merkte dat de Slier golven van angst om hem heen wikkelde als de tentakels van een vleesetende plant. Hij kreeg het koud en voelde zich loom worden, alsof hij in zijn hart was gebeten door een Arctische adder en het ijzige gif door zijn aderen werd gepompt.

Hij stapte naar voren, naar de stenen plaat, bukte zich en sloot zijn vingers om de koude broche.

‘Hsss!’ fluisterde de Slier. ‘Wij bewaken die schat voor de meester.’

‘De meester vindt het vast goed,’ zei Nim. Hij stapte naar achteren en liep naar de stenen trap, waarbij hij de verdroogde menselijke en dierlijke resten op de grond moest ontwijken.

De Slier kronkelde van woede en vlocht zich door de ruimte als een spookachtige walm. Toen kwam hij weer tot rust. ‘Het komt terug,’ sprak hij met zijn kakofonische, drievoudige stem. ‘Het komt altijd terug.’

Nim nam zo snel mogelijk de trap naar boven. Op een bepaald punt kreeg hij sterk de indruk dat hij werd achtervolgd, maar boven in het mausoleum van de Frobishers, waar hij de frisse ochtendlucht kon inademen, zag en hoorde hij niets meer.

Nim ging buiten op de heuveltop zitten en hield zijn schat stevig vast. Eerst leek de broche uit zwart en zwart te bestaan, maar toen de zon opkwam, zag hij dat er in het donkere metaal een steen was gevat die een werveling van roodtinten had. De steen was zo groot als het ei van een roodborstje. Nim tuurde er lang naar en vroeg zich af wat daarbinnen rond kolkte. Hoe langer hij ernaar keek, hoe meer zijn ziel in die dieprode wereld verzonk. Als Nim jonger was geweest, had hij de broche in zijn mond gestopt om te proeven hoe die zou smaken.

De steen was gevat in een golvende zwart metalen zetting en werd vastgehouden door de klauwen van wat een veelkoppig slangachtig wezen leek. Nim vroeg zich af of het een afbeelding van de Slier kon zijn.

Hij wandelde de heuvel af en maakte gebruik van bekende sluippaadjes, eerst door de warrige klimop waarmee de grafkelder van de Bartleby’s was begroeid (daarbinnen klonk het gerommel van de Bartleby’s die naar bed gingen) en verder en tussen de spijlen van het hek door naar het Pottenbakkersveld. Daar riep hij: ‘Liza! Liza!’ en keek om zich heen.

‘Goedemorgen, stoethaspel,’ klonk Liza’s stem. Nim zag haar niet, maar wel een extra schaduw onder de meidoorn, die een paarlemoerkleurige doorschijnende schim werd toen hij erop af stapte en de omtrekken kreeg van een meisje met grijze ogen. ‘Beschaafd volk slaapt op dit uur van de dag,’ zei ze. ‘Waar is al die herrie goed voor?’

‘Je grafsteen,’ zei hij. ‘Ik vroeg me af wat erop moet komen te staan.’

‘M’n naam,’ zei ze. ‘Die moet er zeker op. Een grote e van Elizabeth, dezelfde naam als van de koningin die stierf toen ik werd geboren, en een grote h voor Hempstock. Meer niet, ik heb toch nooit leren schrijven.’

‘Geen jaartallen?’ vroeg Nim.

‘Slag bij Hastings, duizendzesenzestig,’ begon ze op te zeggen, zacht als het suizen van de ochtendbries door de meidoorn. ‘Een grote e alsjeblieft. En een grote h.’

‘Wat deed je voor werk?’ vroeg Nim. ‘Ik bedoel, als je niet aan het heksen was.’

‘Ik was wasvrouw,’ antwoordde het dode meisje en toen kwam de zon op boven het woeste veld, waar Nim nu als enige was achtergebleven.

Het was negen uur ’s ochtends, een tijdstip waarop het hele kerkhof nog lag te slapen. Maar Nim was vastbesloten om op te blijven, want hij had een missie. Hij was acht jaar oud en niet bang voor de wereld buiten de begraafplaats.

Kleren. Hij had kleren nodig. Het grijze lijkkleed waarin hij normaal rondliep was niet geschikt. Voor een begraafplaats was het ideaal omdat het de kleur van de stenen en schaduwen had, maar als hij zich in de buitenwereld waagde, mocht hij niet opvallen.

Er lagen kleren in de crypte van het vervallen kerkje, maar daar ging Nim liever niet heen, zelfs niet bij daglicht. Tegenover meneer en mevrouw Owens kon hij zich nog wel verantwoorden, maar Silas was een ander verhaal. Hij verbleekte al bij de gedachte aan de boze blik in de donkere ogen van zijn voogd, of erger nog, zijn teleurgestelde blik.

Helemaal achterin stond een schuur, een groen gebouwtje dat naar motorolie rook en waarin de oude grasmaaier en een verzameling antiek tuingereedschap stonden weg te roesten. Sinds de laatste tuinman met pensioen was gegaan, had niemand er meer naar omgekeken. Het onderhoud van de begraafplaats was de gezamenlijke verantwoordelijkheid geworden van de gemeenteraad (die van april tot en met september een keer per maand iemand stuurde om het gras te maaien en de paden te vegen) en van de vrijwillige Vrienden van het Kerkhof.

De inhoud van het schuurtje werd beschermd door een enorm hangslot, maar Nim had al lang geleden een losse plank aan de achterkant ontdekt. Soms, als hij alleen wilde zijn, trok hij zich terug in de schuur om na te denken.

Al zolang hij er kwam, hingen er een bruine werkjas en een spijkerbroek vol groene vlekken aan de deur, vergeten of achtergelaten toen het gebouwtje nog in gebruik was. De spijkerbroek was veel te groot, maar hij rolde de broekspijpen op tot zijn voeten eronder uitstaken en bond een bruin stuk touw om zijn middel. Er stonden laarzen in de hoek, die hij aanpaste, maar ze waren te groot en zo aangekoekt met klei en cement dat hij er geen stap mee kon zetten. Toen hij dat probeerde, bleven de laarzen gewoon op de grond staan. Hij duwde de jas naar buiten door de kier van de losse plank, perste zichzelf erdoorheen en trok de jas aan. Als hij de mouwen oprolde, ging het best, vond hij. Er zaten grote zakken in de jas, waarin hij zijn handen stak, en toen voelde hij zich behoorlijk deftig.

Nim liep naar de hoofdingang van de begraafplaats en tuurde door de spijlen van het hek naar buiten. Een bus kwam voorbijdenderen. Aan de andere kant van het hek waren auto’s en geluiden en winkels. Achter hem lag de plaats waar hij zich thuis voelde: het koele, groene kerkhof, beschaduwd door bomen en klimplanten.

Met een bonkend hart liep Nim de buitenwereld in.

* * *