‘Owens!’ riep de bleke vrouw met een stem die niet meer was dan een fluistering van de wind door het hoge gras. ‘Owens! Kom eens kijken!’
Ze ging op haar hurken zitten en bestudeerde iets op de grond, terwijl er in het maanlicht een schaduwvlek bewoog, die als je goed keek een grijsharige veertiger bleek te zijn. Hij keek omlaag naar zijn vrouw en daarna keek hij naar wat zijn vrouw aan het bekijken was en krabde op zijn hoofd.
‘Vrouw Owens,’ zei hij, want in zijn tijd waren ze veel formeler dan wij. ‘Is dat wat ik denk dat het is?’
Op dat moment kreeg datgene wat hij zo nauwlettend bekeek mevrouw Owens in de gaten. De mond viel open, de rubberen speen waar het op sabbelde, viel op de grond en het stak zijn kleine, mollige knuistje uit alsof het zich uit alle macht aan de bleke vinger van mevrouw Owens wilde vastklemmen.
‘Ik mag dood neervallen als dat geen kind is,’ zei meneer Owens.
‘Natuurlijk is het een kind,’ zei zijn vrouw. ‘De vraag is: wat doen we ermee?’
‘Dat is welzeker de vraag, vrouw Owens,’ zei haar echtgenoot. ‘Maar geen vraag voor ons. Het kind leeft, daar is geen twijfel aan. Derhalve heeft hij niets met ons te maken, want hij maakt geen deel uit van onze wereld.’
‘Kijk hem nou eens lachen!’ riep mevrouw Owens. ‘Wat een lief lachje heeft hij.’ Met haar onstoffelijke hand streelde ze zijn dunne blonde haartjes. Het jongetje kirde verrukt.
Over de begraafplaats woei een kille wind die de mist naar de lager gelegen hellingen verjoeg (want de begraafplaats besloeg de hele heuveltop en de paden liepen kriskras omhoog, omlaag en terug naar hun beginpunt). Er klonk een rammelend geluid. Iemand stond bij de hoofdingang te duwen, te trekken en te morrelen aan het oude hek en het zware hangslot en de ketting waarmee het hek was dichtgedaan.
‘Zie je wel,’ zei meneer Owens, ‘daar zijn de ouders van het kind al om hem aan hun liefhebbende boezem te drukken. Laat het manneke maar met rust,’ voegde hij eraan toe, omdat mevrouw Owens haar onstoffelijke armen om de dreumes had geslagen en hem koesterde en knuffelde.
Mevrouw Owens zei: ‘Dat kan nooit familie van ’t schaap zijn.’ De man in de donkere jas had het rammelen aan de hoofdingang opgegeven en bekeek nu de kleinere ingang aan de zijkant, maar ook daar zat het hek goed op slot. Het kerkhof was vorig jaar ten prooi gevallen aan vandalisme en de gemeente had Actie Ondernomen.
‘Kom nou, vrouw. Laat hem met rust. Goeie hemel!’ riep meneer Owens toen hij een geestverschijning zag. Zijn mond viel open en hij kon niets meer uitbrengen.
Misschien denk je wel, volkomen terecht, dat meneer Owens niet van streek hoefde te raken door de aanblik van een geest omdat meneer en mevrouw Owens zelf al dood waren, al een paar honderd jaar, en hun kennissenkring vrijwel uitsluitend uit andere doden bestond. Maar er was een verschil tussen de bewoners van de begraafplaats en deze vormeloze, flakkerende, angstaanjagende gedaante, grijs als statische ruis op de tv, een en al paniek en rauwe emotie, die over de Owensen heen spoelde alsof het hun eigen emoties waren. De vorm bestond uit drie figuren, twee grote en een kleinere. Slechts een daarvan was goed te onderscheiden en was iets meer een vage omtrek en flauw geschitter. En die ene figuur zei: ‘Dat is mijn kind! Hij wil mijn kind kwaad doen!’
Er klonk een luid gekletter. De man aan de andere kant van het hek sleepte een zware metalen vuilnisbak naar de overkant van het straatje, waar de hoge bakstenen muur liep die dat deel van de begraafplaats afschermde.
‘Red mijn zoon!’ riep de geest. Mevrouw Owens dacht dat die van een vrouw was. Natuurlijk, het was vast de moeder van het kind.
‘Wat heeft hij met jullie gedaan?’ vroeg mevrouw Owens, maar ze wist niet zeker of de geest haar kon horen. Nog maar net overleden, de arme ziel, dacht ze. Het is altijd gemakkelijker een zachte dood te sterven. Dan kun je op een geschikt moment wakker worden op de plaats waar je bent begraven, vrede krijgen met je dood en langzamerhand met de andere bewoners kennismaken. Dit wezen was een brok angst en bezorgdheid om haar kind. Haar paniek, die de Owensen voelden in de vorm van een schril gegil, trok veel aandacht, want nu kwamen er van alle kanten bleke schimmen aanstromen.
‘Wie bent u?’ vroeg Gaius Pompeius aan de gedaante. Zijn graf bestond uit niet veel meer dan een verweerd stuk steen. Tweeduizend jaar geleden had hij gevraagd of ze zijn stoffelijk overschot niet naar Rome wilden vervoeren, maar hem op de heuvel wilden begraven naast het marmeren mausoleum. Hij was een van de oudste bewoners van de begraafplaats en vatte zijn verantwoordelijkheden erg serieus op. ‘Bent u hier begraven?’
‘Hoe kan dat nou? U ziet toch dat ze nog maar net dood is.’ Mevrouw Owens legde haar arm om de vrouwelijke schim en fluisterde haar met zachte, rustige, vriendelijke stem iets vertrouwelijks in.
Een plof en een knal van achter de hoge muur die aan het smalle straatje grensde. De vuilnisbak was omgevallen. Er klom een man op de muur; zijn donkere silhouet stak af tegen de in mist gesmoorde straatverlichting. Hij bleef even staan, waarna hij langs de andere kant van de muur omlaag klauterde. Even greep hij zich vast aan de bovenkant, en toen liet hij zich met bungelende benen de laatste halve meter naar beneden vallen tot hij op de begraafplaats stond.
‘Maar mijn beste,’ zei mevrouw Owens tegen de schim, die als enige was overgebleven van de drie opgedoken geestverschijningen. ‘Hij leeft en wij niet. Hebt u enig idee…’
Het kind keek verwonderd naar hen op en probeerde eerst de ene en toen de andere vrouw aan te raken, maar greep slechts lucht. De schim van de vrouw begon snel te vervagen.
‘Ja, we zullen ons best doen,’ zei mevrouw Owens bij wijze van antwoord op een vraag die verder niemand had gehoord. Ze keerde zich naar de man naast haar. ‘En jij, Owens, wil je de vader van dit jongetje worden?’
‘Of ik wat?’ Er verscheen een diepe rimpel in zijn voorhoofd.
‘We zijn kinderloos gebleven,’ zei zijn vrouw. ‘En zijn moeder vraagt of we voor hem willen zorgen. Vind je dat goed?’
De man in de zwarte jas was gestruikeld over de wirwar van klimop en kapotte grafstenen. Hij stond op en liep behoedzamer verder. Een uil vloog verschrikt op, geluidloos zijn vleugels uitslaand. Toen de man het kind in het oog kreeg, verscheen er een triomfantelijke blik in zijn ogen.
Owens wist precies wat er in zijn vrouw omging als ze zo’n toon aansloeg. Ze waren niet voor niets, bij leven en dood, al tweehonderdvijftig jaar getrouwd. ‘Weet je het zeker?’ vroeg hij nog. ‘Helemaal zeker?’
‘Zo zeker als wat,’ antwoordde mevrouw Owens.
‘Dan vind ik het goed. Als jij zijn moeder wilt zijn, ben ik zijn vader.’
‘Hoort u dat?’ vroeg mevrouw Owens aan de flakkerende schim op de begraafplaats, waarvan alleen nog de omtrek te zien was, zoals het nabeeld van een bliksemflits aan de zomerhemel. De schim zei nog iets tegen haar wat niemand anders kon horen en was toen verdwenen.
‘Ze komt niet meer terug,’ zei meneer Owens. ‘Ze ontwaakt op haar eigen begraafplaats of waar ze haar nu heen brengen.’
Mevrouw Owens boog zich met haar armen wijd naar het kind toe. ‘Kom maar,’ zei ze hartelijk. ‘Kom maar bij mama.’
De man Jack, die met zijn mes in de aanslag via een pad over het kerkhof naar hen toe kwam lopen, kreeg in het maanlicht de indruk dat een mistflard zich om het kind heen had gewikkeld en de jongen had meegenomen. Hij zag alleen nog de klamme mist, de maneschijn en het wuivende gras.
Hij knipperde met zijn ogen en snoof de lucht op. Er was iets gebeurd, maar hij had geen idee wat het was. Van frustratie en woede gromde hij van diep uit zijn keel, zoals roofdieren dat doen.