Выбрать главу

Abanazer Bolger had in zijn leven al heel wat rare snuiters voorbij zien komen. Als jij zo’n winkel bezat als die van hem, kreeg je die types ook te zien. De zaak lag goed verstopt in het doolhof van straatjes in de oude stad en was een mengeling van antiquariaat, rommelwinkel en pandjeshuis (Abanazer kon ze zelf al niet meer uit elkaar houden) en dat trok mafkezen en vreemde vogels aan. Sommigen wilden iets kopen, anderen moesten juist iets verkopen. Abanazer Bolger dreef de handel voor in zijn winkel, waar hij artikelen in- en verkocht en hij dreef een nog lucratievere handel in het achterkamertje, waar hij artikelen aannam die mogelijkerwijs niet op geheel legale wijze waren verkregen om ze stilletjes door te sluizen. Zijn zaak leek op een ijsberg. Oppervlakkig gezien was het een stoffig winkeltje. De rest bleef onzichtbaar en dat was precies de bedoeling.

Abanazer Bolger had dikke brillenglazen en zijn gezicht droeg voortdurend een uitdrukking van milde afkeer, alsof hij had ontdekt dat de melk in zijn thee zuur was en hij de vieze smaak niet meer uit zijn mond kreeg. Die uitdrukking leverde hem veel rendement op bij volk dat hem iets wilde verkopen. ‘Als ik heel eerlijk ben,’ vertelde hij dan, ‘heeft dit geen geldelijke waarde. Maar omdat het voor u sentimentele waarde heeft, zal ik er u een kleinigheid voor geven.’ Je had mazzel als je bij hem maar een fractie loskreeg van het bedrag waarop je had gehoopt.

Een winkel als die van Abanazer Bolger trok vreemde types aan, maar zo’n rare klant had hij nog nooit gehad in de lange tijd dat hij mensen hun kostbaarheden afhandig wist te maken. Het was een jongen van een jaar of zeven, die de kleren van zijn opa aanhad. Hij stonk een uur in de wind. Zijn haar was lang en ongekamd en hij keek alsof hij van een begrafenis kwam. Hoewel de jongen zijn handen diep in de zakken van zijn stoffige bruine jas had gestoken, merkte Abanazer op dat hij iets in zijn rechterhand hield geklemd alsof hij bang was het te verliezen.

‘Pardon, meneer?’ zei de jongen.

‘Dag, makker,’ zei Abanazer Bolger argwanend. Kinderen, dacht hij, hebben iets gegapt of ze komen hun speelgoed verpatsen. Meestal stuurde hij ze gewoon weg. Als je gestolen goederen van een kind kocht, kreeg je binnen de kortste keren een woedende volwassene op de stoep die je ervan beschuldigde dat je de kleine Johnnie of Matilda een tientje voor hun trouwring had gegeven. Kinderen waren de moeite niet waard.

‘Ik moet iets kopen voor een vriendin van me,’ zei de jongen. ‘En ik dacht, misschien wilt u iets van mij kopen.’

‘Ik koop niet van kinderen,’ zei Abanazer Bolger botweg.

Nim trok zijn hand uit zijn zak en legde de broche op de vuile toonbank. Bolger wierp er een vluchtige blik op, keek nog eens goed, zette zijn bril af en pakte een loep die hij voor zijn oog klemde. Hij deed een lampje op de toonbank aan en bestudeerde de broche. ‘Slangensteen?’ mompelde hij in zichzelf. Hij legde de loep weg, zette zijn bril op en keek de jongen aan met een norse, achterdochtige blik.

‘Hoe kom je hieraan?’ vroeg Abanazer Bolger.

‘Wilt u het kopen?’ vroeg Nim.

‘Je hebt die gestolen, he? Je hebt die uit een museum of zo gejat.’

‘Nee,’ antwoordde Nim kortaf. ‘Wilt u het kopen? Anders ga ik verder kijken.’

Abanazer Bolgers norse stemming verdween als sneeuw voor de zon. Plotseling was hij de vriendelijkheid zelve en hij glimlachte breed. ‘Het spijt me,’ zei hij. ‘Zoiets zie je niet vaak. Niet in een winkel als deze. Alleen in een museum. Maar ik ben beslist geinteresseerd. Laten we ervoor gaan zitten met een kopje thee en koekjes — ik heb in de achterkamer nog een pak chocoladekoekjes liggen — en dan bekijken we hoeveel het waard is. Wat vind je daarvan?’

Nim was allang blij dat de man aardig tegen hem was. ‘Ik heb geld nodig om een steen te kopen,’ zei hij. ‘Een grafsteen voor een vriendin van me. Nou ja, geen echte vriendin, maar een kennis. Ze heeft mijn been beter gemaakt, snapt u?’

Abanazer Bolger schonk geen aandacht aan het gebabbel van de jongen. Hij nodigde hem uit achter de toonbank te komen en opende de deur van de voorraadkamer. Dat was een hok zonder ramen, afgeladen met hoge, wankele stapels kartonnen dozen vol rotzooi. Er stond een grote oude kluis in de hoek. En verder een doos met violen, een verzameling opgezette dieren, stoelen zonder zittingen, boeken en prenten.

Naast de deur stond een bureautje. Abanazer Bolger ging op de enige stoel zitten en liet Nim staan. Hij rommelde wat in een la, waarin een halflege fles whisky lag en een bijna leeg pak chocoladekoekjes. Hij bood de jongen een koekje aan, knipte zijn bureaulamp aan en keek nog eens goed naar de sierspeld, naar de wervelende rood-oranje tinten van de steen. Hij bestudeerde de zwarte, metalen rand die eromheen zat en onderdrukte een huivering vanwege de uitdrukking op de slangachtige koppen. ‘De broche is oud,’ zei hij. ‘Hij is…’ — van onschatbare waarde, dacht hij — ‘waarschijnlijk niet veel waard, maar je weet maar nooit.’ Nims gezicht betrok. Abanazer Bolger probeerde geruststellend te kijken. ‘Maar ik kan je er pas iets voor geven als ik zeker weet dat je haar niet hebt gestolen. Heb je deze broche van het dressoir van je moeder gepakt? Heb je haar uit een museum gejat? Vertel op. Ik zal het niet doorvertellen. Ik moet het alleen weten.’

Nim schudde zijn hoofd. Hij knabbelde aan zijn koekje.

‘Hoe kom je er dan aan?’

Nim zweeg.

Hoewel Abanazer Bolger de broche niet graag uit handen gaf, schoof hij hem over het bureau naar de jongen toe. ‘Als je het niet wilt vertellen,’ zei hij, ‘neem hem dan maar mee. Vertrouwen moet van twee kanten komen. Het was me een genoegen, maar helaas moet het hierbij blijven.’

Nim keek bezorgd. Toen zei hij: ‘Ik heb hem gevonden in een oud graf. Maar ik kan niet vertellen waar.’ Hij viel stil, want de vriendelijkheid op Abanazer Bolgers gezicht had plaatsgemaakt voor naakte hebzucht en opwinding.

‘Liggen er nog meer van dit soort dingen?’

‘Als u ’m niet wilt kopen,’ zei Nim, ‘ga ik naar iemand anders. Dank u voor het koekje.’

‘Heb je haast?’ vroeg Bolger. ‘Thuis zitten papa en mama zeker op je te wachten, he?’

De jongen schudde zijn hoofd, maar bedacht dat hij beter had kunnen knikken.

‘Niemand verwacht je, mooi.’ Abanazer Bolger sloot zijn handen om de broche. ‘Vertel me nu maar precies waar je deze hebt gevonden.’

‘Dat weet ik niet meer,’ zei Nim.

‘Leuk geprobeerd,’ zei Abanazer Bolger. ‘Denk er maar eens over na. Als je bent uitgedacht, praten we verder en vertel je me wat ik moet weten.’

Hij stond op, liep de kamer uit en trok de deur achter zich dicht, die hij met een grote metalen sleutel op slot draaide.

Toen opende hij zijn hand en keek met een begerig lachje naar de broche.

Er klonk tingeling: het belletje boven de winkeldeur kondigde aan dat er iemand was binnengekomen. Bang betrapt te worden keek hij op, maar er was niemand in de winkel. De deur stond wel op een kiertje, dus Bolger duwde hem dicht en besloot ook het bordje voor het raam om te draaien, zodat er gesloten stond. Hij schoof de grendel erop. Vandaag had hij geen behoefte aan pottenkijkers.

De zonnige herfstdag was grauw geworden en fijne regendruppels gleden over de winkelruit omlaag.

Abanazer Bolger greep naar de telefoon van de toonbank en toetste met licht bevende vingers een nummer in. ‘Kassa, Tom,’ zei hij. ‘Kom als de bliksem hierheen.’

d Toen Nim het slot hoorde omdraaien, besefte hij dat hij gevangenzat. Hij rammelde aan de deur, maar er was geen beweging in te krijgen. Hij vond het ontzettend naief van zichzelf dat hij zich in de val had laten lokken, ontzettend stom dat hij zijn eerste impuls niet had vertrouwd en de benen had genomen zodra hij die chagrijnige man zag. Hij had alle regels van de begraafplaats overtreden en alles was misgelopen. Wat zou Silas zeggen? Of de Owensen? Hij merkte dat hij in paniek raakte, maar onderdrukte zijn angst. Het zou allemaal goed komen. Daarvan was hij overtuigd, al moest hij natuurlijk eerst zien te ontsnappen…