Выбрать главу

Hij bestudeerde de ruimte waarin hij zat opgesloten. Veel was het niet, een voorraadkamer met een bureau. De deur was de enige uitgang.

Hij trok de bureaula open, maar vond alleen potjes verf (om antieke stukken mee op te kalefateren) en een penseel. Hij vroeg zich af of de man lang genoeg verblind bleef als hij hem verf in het gezicht zou smijten, zodat hij er zelf vandoor kon gaan. Hij maakte een van de potjes open en stak zijn vinger erin.

‘Wat doe je daar?’ vroeg een stem vlak bij zijn oor. ‘Niks,’ antwoordde Nim. Hij draaide de deksel op het potje verf en liet het in een van zijn enorme jaszakken vallen.

Liza Hempstock keek hem sceptisch aan. ‘Waarom zit je hier?’ vroeg ze. ‘En wie is die oude vetzak daarbuiten?’

‘De eigenaar van de winkel. Ik wou hem wat verkopen.’

‘Waarom?’

‘Gaat je geen snars aan.’

Ze haalde haar neus op. ‘Als ik jou was, zou ik teruggaan naar de begraafplaats.’

‘Kan niet. Hij heeft me opgesloten.’

‘Natuurlijk kun je weg. Glip gewoon door de muur…’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Gaat niet. Dat kan ik alleen thuis, omdat ze me tot Ereburger van de Begraafplaats hebben benoemd.’ Hij keek naar haar. Ze was slecht te zien in het lamplicht, maar Nim praatte zijn hele leven al met de doden. ‘Wat doe jij eigenlijk hier, buiten de begraafplaats? Het is dag en je bent niet als Silas. Jij hoort thuis te blijven.’

‘Die regels gelden voor de gewone begraafplaats, maar niet voor de doden in ongewijde grond. Ik laat me door niemand vertellen wat ik wel of niet mag.’ Ze wierp een nijdige blik naar de deur. ‘Die kerel staat me niet aan,’ zei ze. ‘Ik zal eens kijken wat hij aan het doen is.’

Een flikkering en Nim zat weer alleen in het opberghok. In de verte hoorde hij het rommelen van de donder.

In zijn donkere, overvolle antiquariaat keek Abanazer Bolger wantrouwig om zich heen, ervan overtuigd dat iemand hem in de gaten hield. Onzin, riep hij zichzelf tot de orde. ‘Die jongen zit in de voorraadkamer en de voordeur is op slot.’ Met de zorgvuldigheid van een archeoloog tijdens een opgraving poetste hij de metalen zetting op, waarin de slangensteen was gevat. Het zwart verdween om plaats te maken voor glanzend zilver.

Hij kreeg spijt dat hij Tom Hustings had opgebeld, al was Hustings nog zo groot en handig als je iemand bang wilde maken. Hij begon het ook jammer te vinden dat hij de broche zou moeten verkopen. Het was een bijzonder stuk. Hoe harder het sieraad glom in het licht van het piepkleine lampje op de toonbank, hoe liever hij het zelf wilde houden, helemaal voor zichzelf alleen.

Maar op de plek waar de broche vandaan kwam, lag nog meer. De jongen zou hem vertellen waar. De jongen zou hem erheen leiden.

De jongen…

Er schoot hem iets te binnen. Met tegenzin legde hij de sierspeld neer, trok een lade onder de toonbank open en haalde er een blikken koektrommel uit met enveloppen, kaartjes en kladjes met aantekeningen.

Hij pakte er een kaartje uit dat iets groter was dan een visitekaartje. Het had zwarte randen en was niet bedrukt. In het midden stond een woord, geschreven met tot bruin verkleurde inkt:Jack.

Op de achterkant van het kaartje had Abanazer Bolger met potlood aantekeningen gemaakt in zijn minuscule, keurige handschrift. Ze waren bedoeld als geheugensteuntje, maar de kans was klein dat hij zou vergeten wat hij moest doen, hoe hij de man Jack ermee kon oproepen. Nee, niet oproepen maar uitnodigen. Zulke mannen behandelde je met respect.

Er werd op de winkeldeur geklopt.

Bolger gooide het kaartje op de toonbank, liep naar de deur en tuurde door de regen naar buiten.

‘Schiet op,’ riep Tom Hustings, ‘het is hondenweer. Wat een ellende. Ik heb geen droge draad meer aan mijn lijf.’

Bolger draaide de deur van het slot en Tom Hustings wrong zich langs hem heen naar binnen. Het water droop van zijn regenjas en zijn haar. ‘Oke, wat is er zo belangrijk dat je het niet over de telefoon kunt bespreken?’

‘Ons pensioenfonds,’ zei Abanazer Bolger met zijn zure gezicht. ‘Interessant genoeg?’

Hustings trok zijn regenjas uit en hing hem aan de deur. ‘Wat heb je? Is er iets van de vrachtwagen gevallen?’

‘Een schat,’ zei Abanazer Bolger. ‘Twee zelfs.’ Hij troonde zijn vriend mee naar de toonbank en toonde hem de door het lamplicht beschenen broche.

‘Uit de oudheid, he?’

‘Van voor Christus,’ zei Abanazer. ‘Ver ervoor. Uit de tijd van de druiden, voordat de Romeinen in ons land waren. Het is slangensteen. Ik heb ze in musea gezien. Maar zulk fijn metaalwerk nog nooit. Deze broche is vast van een koning geweest. Ze is door een jongen gevonden die beweert dat hij haar uit een graf heeft. Stel je eens voor: een grafheuvel vol schatten.’

‘Misschien slimmer om het legaal te doen,’ zei Hustings bedachtzaam. ‘Als we de vindplaats aangeven, moeten ze ons de marktwaarde betalen en kunnen we eisen dat de vondst naar ons wordt genoemd. De Hustings-Bolger Schat.’

‘Bolger-Hustings,’ zei Abanazer automatisch. Toen zei hij: ‘Ik ken mensen, echt rijke mensen, die meer dan de marktwaarde willen geven om het vast te kunnen houden, zoals jij nu’ — want Tom Hustings streelde het sieraad alsof hij een jong katje aaide — ‘en die geen vragen stellen.’ Hij stak zijn hand uit en Tom Hustings gaf hem met tegenzin de broche terug.

‘Je had twee schatten, zei je,’ zei Hustings. ‘Wat is de andere?’

Abanazer pakte het kaartje met de zwarte randen en liet het zijn vriend zien. ‘Weet je wat dit is?’

Tom schudde zijn hoofd.

Abanazer legde het kaartje op de toonbank. ‘De ene partij is op zoek naar de andere.’

‘Nou en?’

‘Die andere schijnt een jongetje te zijn.’

‘Er zijn zoveel jongetjes,’ zei Tom Hustings. ‘Lopen je voor de voeten. Lastpakken zijn het. Ze werken op mijn zenuwen. Dus deze partij zoekt een bepaald jongetje?’

‘Dit joch lijkt de goeie leeftijd te hebben. Zijn kleren zijn… Nou ja, dat zie je straks zelf wel. En hij heeft dit gevonden. Het zou hem kunnen zijn.’

‘En als dat zo is?’

Abanazer Bolger pakte het kaartje bij de rand op en bewoog het langzaam heen en weer, alsof hij het langs een denkbeeldige vlam haalde. ‘Hier is een kaars om in het donker te kakken…’ begon hij.

‘En hier is een bijl om je hoofd af te hakken,’ ging Tom Hustings verder, verdiept in zijn eigen gedachten. ‘Wacht ’s even. Als we de man Jack erbij roepen, raken we de jongen kwijt. En als we de jongen kwijtraken, raken we de schat kwijt.’

De twee mannen discussieerden geruime tijd verder. Ze overwogen de voor- en nadelen van beide mogelijkheden. Moesten ze de jongen aangeven of de schat opgraven, die in hun verbeelding was uitgegroeid tot een grote ondergrondse grot vol kostbaarheden. Halverwege de discussie pakte Abanazer een fles brandewijn van onder de toonbank en schonk voor hen allebei een flinke scheut in ‘om de feestvreugde te verhogen’.

Liza verloor al snel haar belangstelling voor de discussie, die heen en weer ging en in cirkeltjes ronddraaide zonder ergens uit te komen. Daarom ging ze terug naar de voorraadkamer, waar ze Nim aantrof met dichtgeknepen ogen, gebalde vuisten en een verwrongen gezicht alsof hij kiespijn had. Hij was paars aangelopen doordat hij zo lang zijn adem had ingehouden.

‘Wat doe je nou?’ vroeg ze sceptisch.

Hij deed zijn ogen open en ontspande zijn spieren. ‘Ik probeer te vervagen.’

Liza haalde haar neus op. ‘Probeer het nog eens.’

Hij probeerde het nog eens. Deze keer hield hij zijn adem nog langer in.

‘Hou op,’ beval ze. ‘Straks ontplof je.’

Nim haalde diep adem en slaakte een zucht. ‘Het lukt me nooit,’ zei hij. ‘Ik kan beter een steen naar zijn hoofd gooien en de benen nemen.’ Omdat er geen steen lag, pakte hij een presse-papier van gekleurd glas en voelde hoe zwaar die was. Hij vroeg zich af of hij hard genoeg kon gooien om Abanazer Bolger uit te schakelen.