‘Ze zijn met z’n tweeen,’ zei Liza. ‘Als de een je niet te pakken krijgt, pakt de ander je wel. Ze willen je dwingen de plek aan te wijzen waar je die broche hebt gevonden, het graf uitgraven en de hele schat meenemen.’ Ze vertelde hem niet over de discussie en ook niet over het zwart omrande kaartje. Hoofdschuddend vroeg ze: ‘Waarom heb je zoiets stoms uitgehaald? Je kent de regels. Je mag de begraafplaats niet verlaten. Zocht je soms problemen?’
Nim voelde zich erg klein en dwaas. ‘Ik was van plan een grafsteen voor je te kopen,’ biechtte hij met een klein stemmetje op. ‘En ik dacht dat ik meer geld nodig zou hebben. Daarom wou ik de broche verkopen.’
Liza zei niets.
‘Ben je boos?’
Ze schudde haar hoofd. ‘Dit is voor het eerst in vijfhonderd jaar dat iemand iets aardigs voor me doet,’ zei ze met een zweem van haar koboldlachje. ‘Waarom zou ik boos zijn?’ Toen vroeg ze: ‘Wat doe je als je probeert te vervagen?’
‘Opzeggen wat ik van meneer Pennyworth heb geleerd. “Ik ben een open deur, ik ben een verlaten steegje, ik ben ledigheid. Ogen zien me niet, blikken glijden langs me heen.” Maar het lukt nooit.’
‘Dat komt doordat je van vlees en bloed bent,’ zei Liza minachtend. ‘Dat soort spreuken werkt voor de doden, omdat we normaal al ons best moeten doen opgemerkt te worden, maar niet voor de levenden.’
Ze sloeg haar armen om zich heen en wiegde heen en weer alsof ze in tweestrijd verkeerde. Uiteindelijk zei ze: ‘Door mij zit je in de problemen… Kom eens hier.’
Hij kwam dichterbij staan en ze legde een koude hand op zijn voorhoofd, die aanvoelde als een natte zijden sjaal.
‘Misschien kan ik iets terugdoen.’ Ze mompelde, sprak binnensmonds woorden die hij niet kon verstaan. Toen zei ze luid en duidelijk:
‘Wees leeg, wees stof, wees droom, wees wind Wees nacht, wees duister, wens, gezwind Glip weg, glijd heen, beweeg nu vrij Over, onder, langsheen, voorbij.’
Nim werd door iets groots aangeraakt dat van top tot teen over hem heen streek, en hij huiverde. Zijn haren gingen rechtop staan en hij kreeg overal kippenvel. Er was iets veranderd. ‘Wat heb je gedaan?’ vroeg hij.
‘Een beetje geholpen,’ zei ze. ‘Ik ben wel dood, maar nog steeds een heks, weet je nog? Wij onthouden alles.’
‘Maar…’
‘Stil,’ zei ze. ‘Ze komen eraan.’
De sleutel ratelde in het slot. ‘Oke, makker,’ sprak een stem die Nim nog niet eerder zo duidelijk had gehoord, ‘wij worden vast goede vrienden.’ Met die woorden duwde Tom Hustings de deur open. Hij bleef in de deuropening staan en keek verbluft om zich heen. Hij was een indrukwekkende man met rood haar van nature en een rode neus van de drank. ‘Kom eens. Je zei toch dat hij hier zat?’
‘Ja,’ zei Bolger, die achter hem stond.
‘Waar dan?’ Bolgers gezicht verscheen achter dat van de roodharige kerel en hij tuurde de kamer in. ‘Heeft zich verstopt.’ Hij keek Nim vrijwel recht in het gezicht. ‘Verstoppen heeft geen zin,’ verkondigde hij luid. ‘Ik zie je wel. Kom maar tevoorschijn.’
De twee mannen liepen het kamertje in. Nim bleef doodstil tussen hen in staan en dacht aan de lessen van meneer Pennyworth. Hij verroerde zich niet en vertrok geen spier. Hij liet de blik van de mannen van zich af glijden zonder dat ze hem zagen.
‘Je krijgt er nog spijt van dat je niet tevoorschijn bent gekomen,’ zei Bolger en hij sloot de deur. ‘Goed dan,’ zei hij tegen Tom Hustings. ‘Blokkeer de deur om te zorgen dat hij niet naar buiten glipt.’ Hij liep door de kamer, tuurde achter alle dozen en voorwerpen en keek moeizaam bukkend onder het bureau. Hij liep straal langs Nim heen en trok een kastdeur open. ‘Daar zit je!’ riep hij. ‘Kom eruit!’
Liza giechelde.
‘Wat was dat?’ vroeg Tom Hustings, die razendsnel om zijn as draaide.
‘Ik heb niks gehoord,’ antwoordde Abanazer Bolger.
Liza giechelde weer. Daarna blies ze lucht door haar opeen geperste lippen, wat eerst als fluiten klonk en toen als het geluid van de wind in de verte. De lampen in het kamertje flikkerden en gonsden en doofden uit.
‘Die verdraaide stoppen zijn weer doorgeslagen,’ zei Abanazer Bolger. ‘Kom, dit is tijdverspilling.’
De sleutel klikte in het slot. Liza en Nim bleven alleen achter.
d ‘Hij is ontsnapt,’ zei Abanazer Bolger. Nim kon hem nu door de deur heen horen. ‘Een kamertje van niks. Er is geen plek om je te verstoppen. Dan hadden we hem allang gevonden.’
‘De man Jack zal er niet blij mee zijn.’
‘Hij hoeft het niet te weten.’
Stilte.
‘Tom Hustings, waar is de broche gebleven?’
‘Wat? Hier. Ik heb hem veilig weggestopt.’
‘Veilig weggestopt? In je zak? Rare plaats, als je het mij?vraagt. Klinkt eerder alsof je ermee wilde weglopen, alsof je mijn broche voor jezelf wilde houden.’
‘Jouw broche, Abanazer? Jouw broche? Je bedoelt onze broche.’
‘Onze broche. Welja. Ik kan me niet herinneren dat jij erbij was toen ik hem van de jongen afpakte.’
‘O ja, de jongen die je niet eens even kon vasthouden voor de man Jack? Weet je wel wat je te wachten staat als hij hoort dat je de jongen te pakken had, maar hem hebt laten ontsnappen?’
‘Het was ’m vast niet. Er zijn zoveel jongens in de wereld. Hoe groot is de kans dat dit uitgerekend de knul was die hij zoekt? Dat joch is vast in een onbewaakt ogenblik door de achterdeur gevlucht.’ En Abanazer Bolger vervolgde met een hoge, temerige stem: ‘Maak je over de man Jack geen zorgen, Tom. Het was ongetwijfeld de verkeerde jongen. Ik word oud en ga me dingen inbeelden. En de brandewijn is bijna op. Lust je een glaasje whisky? Ik heb achter nog een fles staan. Ik ga hem even halen.’
De deur van de voorraadkamer ging van het slot en Abanazer kwam binnen met een wandelstok en een zaklantaarn in zijn handen en een nog zuurder gezicht dan anders.
‘Als je hier nog zit,’ mopperde hij nors, ‘denk maar niet dat je kunt ontsnappen. Ik heb de politie gewaarschuwd. Dat heb ik gedaan.’ Hij grabbelde even in een lade en haalde een halfvolle fles whisky tevoorschijn en daarna een zwart flaconnetje. Daaruit goot hij een paar druppeltjes in de grotere fles en stopte het in zijn zak. ‘Die broche is van mij en van niemand anders,’ mompelde hij, gevolgd door een bulderend: ‘Ik kom eraan, Tom!’
Hij tuurde nog eens nijdig rond, keek weer straal langs Nim heen en liep weg met de fles whisky in zijn hand. De deur deed hij achter zich op slot.
‘Alsjeblieft,’ klonk de stem van Abanazer Bolger aan de andere kant van de deur. ‘Geef je glas eens, Tom. Een lekkere slok whisky, daar krijg je haar van op je borst. Zeg maar ho.’
Stilte. ‘Goedkope troep. Drink je zelf niet?’
‘De brandewijn ligt nog zwaar op m’n maag. Die moet ik eerst laten bezinken…’ Stilte. ‘He, waar is m’n broche gebleven?’
‘Jouw broche, hoor ik dat goed? He, wat heb je… Je hebt iets in m’n drinken gedaan, vuile rat!’
‘Nou en? Aan je smoelwerk zag ik wat je van plan was. Vuile dief!’
Er klonk geschreeuw, er vielen klappen en aan het harde gebonk te horen werden er zware meubels omvergegooid…
… en toen was het stil.
‘Nu,’ zei Liza. ‘Jij moet hier zo snel mogelijk weg.’
‘Maar de deur zit op slot.’ Hij keek haar aan. ‘Kun jij niks doen?’
‘Ik? Zelfs met mijn toverspreuken krijg ik je niet uit een afgesloten ruimte.’
Nim hurkte neer en tuurde door het sleutelgat, maar zag niets; de sleutel zat nog in het slot. Hij dacht even na en glimlachte fijntjes, waardoor zijn hele gezicht opklaarde. Uit een van de dozen haalde hij een gekreukt vel krantenpapier, streek het glad en schoof het zo ver mogelijk onder de deur door, al zorgde hij dat aan zijn kant nog een hoekje uitstak.