Выбрать главу

‘Waar ben je mee bezig?’ vroeg Liza ongeduldig.

‘Ik heb iets nodig, een soort potlood maar dunner…’ zei hij. ‘Hiermee moet het lukken.’ Hij vond een dun penseeltje op het bureaublad, duwde de punt van de steel in het slot, wrikte en duwde opnieuw.

Met een doffe plof viel de sleutel uit het slot en kwam op de krant terecht. Nim trok het vel papier met sleutel en al onder de deur door.

Liza lachte opgetogen. ‘Dat is gewiekst!’ zei ze. ‘Dat is wijsheid!’

Nim stak de sleutel in het slot, draaide hem om en duwde de deur van de voorraadkamer open.

In het overvolle antiquariaat lagen twee mannen op de vloer. Het meubilair was inderdaad omgevallen. De winkel was een chaos van kapotte klokken en stoelen, en daartussenin tussen lag de potige Tom Hustings boven op de kleinere Abanazer Bolger. Geen van beiden verroerden ze zich.

‘Zijn ze dood?’ vroeg Nim.

‘Was het maar waar,’ zei Liza.

Naast de mannen op de grond lag een broche van glanzend zilver met een rood-oranje gestreepte steen, op zijn plaats gehouden door de klauwen en koppen van een slang. De slangenkopjes keken triomfantelijk, begerig en vergenoegd.

Nim stopte de broche in zijn zak bij de zware glazen presse-papier, het penseeltje en het potje verf.

‘Neem dit ook mee,’ zei Liza.

Nim keek naar het zwartomrande kaartje waarop het woordJack stond geschreven. Het gaf hem een akelig gevoel. Er was iets mee dat hem bekend voorkwam, alsof het oude herinneringen opriep, herinneringen aan gevaar. ‘Ik wil het niet hebben.’

‘Het mag hier ook niet blijven liggen,’ zei Liza. ‘Ze hadden kwade bedoelingen met dat kaartje.’

‘Ik neem het niet mee,’ zei Nim. ‘Het is slecht. Verbrand het maar.’

‘Nee!’ riep Liza angstig. ‘Doe dat niet. Dat mag je nooit doen.’

‘Dan geef ik het wel aan Silas.’ Nim stak het kaartje in een envelop, zodat hij het amper hoefde aan te raken, en schoof de envelop in de binnenzak van zijn oude werkjas, naast zijn hart.

Driehonderd kilometer verderop werd de man Jack wakker en snoof de lucht op. Hij liep de trap af.

‘Wat is er?’ vroeg zijn grootmoeder, die in een grote ijzeren pot op het fornuis stond te roeren. ‘Wat nu weer?’

‘Ik weet het niet,’ antwoordde hij. ‘Maar er is iets gaande. Iets… interessants.’ En hij likte zijn lippen af. ‘Ruikt lekker,’ zei hij. ‘Erg lekker.’

Bliksem verlichtte de straatklinkers.

In de regen liep Nim haastig door de oude stad, heuvelopwaarts in de richting van het kerkhof. In de tijd dat hij opgesloten had gezeten in de voorraadkamer was het grauwe daglicht overgegaan in het vroeg invallende donker en hij was niet verbaasd de werveling van een bekende schaduw in het licht van de straatlantaarns te zien. Nim bleef even staan, terwijl een fladderende vlek nachtzwart fluweel de vorm van een man aannam.

Daar stond Silas met de armen over elkaar en hij stapte ongeduldig op Nim af. ‘En?’

‘Het spijt me,’ antwoordde Nim.

‘Je hebt me diep teleurgesteld,’ zei Silas hoofdschuddend. ‘Ik ben al naar je op zoek sinds ik wakker werd en ruik van mijlenver dat je in de penarie hebt gezeten. Je weet best dat je niet in de wereld van de levenden mag komen.’

‘Ik weet het. Het spijt me.’ De regen liep in straaltjes over Nims wangen alsof het tranen waren.

‘Eerst moeten we je veilig thuis zien te krijgen.’ Silas boog zich naar hem toe en verborg de jongen onder zijn mantel.

Nim voelde hoe hij werd opgetild. ‘Silas?’

Zijn voogd gaf geen antwoord.

‘Ik was best bang,’ zei hij. ‘Maar ik wist dat jij zou komen als het uit de hand liep. En Liza was bij me. Zij heeft heel goed geholpen.’

‘Liza?’ vroeg Silas op scherpe toon.

‘De heks van het Pottenbakkersveld.’

‘Heeft zij je geholpen?’

‘Ja, vooral bij het vervagen. Ik denk dat ik het nu kan.’

Silas bromde. ‘Vertel de rest maar als we thuis zijn.’ En Nim hield zijn mond tot ze bij de kapel waren geland. Ze gingen naar binnen, de lege kerk in, terwijl het twee keer zo hard ging regenen en het water opspatte boven de plassen.

Nim haalde de envelop met het zwart omrande kaartje uit zijn binnenzak. ‘Eh,’ zei hij. ‘Ik dacht dat jij dit zou willen hebben. Nou ja, dat was Liza’s idee.’

Silas bekeek de envelop eens goed. Daarna maakte hij die open, haalde het kaartje eruit, staarde ernaar, keerde het om en las wat Abanazer Bolger in zijn priegelige handschrift met potlood op de achterkant had geschreven, aantekeningen hoe het kaartje gebruikt moest worden. ‘Vertel me alles,’ zei hij.

Nim vertelde hem alles wat hij zich van die dag kon herinneren. Toen hij klaar was, schudde Silas langzaam, bedachtzaam zijn hoofd.

‘Krijg ik straf?’ vroeg Nim.

‘Nou en of!’ zei Silas. ‘Maar ik denk dat ik het aan je ouders overlaat welke maatregelen ze willen nemen. En ondertussen moet ik hier iets aan doen.’

Het zwartomrande kaartje verdween in zijn fluwelen mantel en toen was Silas, zoals zijn soort eigen is, als bij toverslag weg.

Nim trok de jas over zijn hoofd en klauterde over de glibberige voetpaden naar de heuveltop en het mausoleum van de Frobishers. Hij trok de lijkkist van Ephraim Pettyfer opzij en ging omlaag, omlaag en steeds verder omlaag.

Beneden legde hij de broche naast de beker en het mes.

‘Alsjeblieft,’ zei hij. ‘Helemaal opgepoetst en mooi gemaakt.’

‘Het komt terug,’ zei de Slier. Er lag voldoening in zijn met rookflarden doortrokken stem. ‘Het komt altijd terug.’

Het was een lange nacht geweest.

Nim liep slaperig en nogal behoedzaam voorbij het graf met de mooie spreuk van juffrouw Liberty Roach (wat ze uitgaf ging verlorenP wat ze uitdeelde blijft eeuc wig bij haarR lezerP wees liefdadig) en voorbij de laatste rustplaats van Harrison Westwood, bakker van deze parochie, en zijn vrouwen, Marion en Joan, in de richting van het Pottenbakkersveld. Meneer en mevrouw Owens waren van ver voor de tijd dat men het afkeurde om kinderen een pak slaag te geven en meneer Owens had die nacht met tegenzin gedaan wat hij als zijn plicht beschouwde. Nims achterwerk deed ontzettend zeer. Toch had de bezorgde blik van mevrouw Owens Nim meer pijn gedaan dan de ergste aframmeling.

Hij kwam bij het ijzeren hek dat de grens met het Pottenbakkersveld vormde en glipte tussen de spijlen door.

‘Hallo?’ riep hij. Geen antwoord, zelfs geen extra schaduw onder de meidoorn. ‘Ik hoop niet dat je door mij in de problemen zit.’

Niets.

Hij had de spijkerbroek in het schuurtje teruggelegd, want hij voelde zich prettiger in zijn grijze lijkkleed, maar de jas had hij gehouden. Het was fijn om zakken te hebben.

Uit het schuurtje had hij een kleine handzeis meegenomen en daarmee ging hij de brandnetels op het Pottenbakkersveld te lijf. Ze vlogen in het rond en Nim ging door met maaien en trekken tot er alleen prikkende stoppels boven de grond uitstaken.

Hij leegde zijn jaszak: de grote presse-papier met de mengeling van felle kleuren, het potje verf en het penseel.

Hij doopte het kwastje in de verf en schilderde met bruine verf zorgvuldig de letters…

eRhR?op de presse-papier, en daaronder schreef hij…

wij onthouden alles Het was bijna bedtijd en hij wist dat hij voorlopig beter vroeg naar bed kon gaan.

Hij legde de presse-papier op de grond waar eens de brandnetels hadden gegroeid, ergens waar naar schatting haar hoofd moest liggen, en bleef even het resultaat van zijn werk bekijken. Daarna kroop hij door de spijlen van het hek en liep al veel minder behoedzaam de heuvel op.

‘Niet gek,’ klonk een montere stem vanaf het Pottenbakkersveld. ‘Helemaal niet gek.’

Maar toen hij zich omdraaide, zag hij niemand.