‘Laatste dans!’
Danse macabre
Er was iets gaande. Nim wist het zeker. Hij merkte het aan de tintelende winterlucht, de sterren, de wind en de duisternis. Hij merkte het aan het ritme van lange nachten en korte dagen.
Zijn moeder stuurde hem weg uit de knusse tombe van de Owensen. ‘Ga buiten spelen! Ik heb nog een hoop te doen.’
Nim keek haar aan. ‘Maar het is koud buiten,’ protesteerde hij.
‘Natuurlijk is het koud. Het is winter. Zo hoort het ook. En nu,’ prevelde ze meer tegen zichzelf dan tegen hem, ‘schoenen poetsen. En kijk mijn jurk nou eens. Daar moet een nieuwe zoom in. En spinnenwebben, overal spinnenwebben, hemeltjelief. Ga buiten spelen!’ zei ze nogmaals tegen Nim. ‘Er is een hoop te doen. Ik kan je niet gebruiken.’
Daarna zong ze een couplet van een liedje dat Nim nog nooit had gehoord.
‘Wat is dat?’ vroeg Nim. Dat had hij beter niet kunnen doen, want mevrouw Owens trok een gezicht als een donderwolk. Voordat ze lucht aan haar boosheid kon geven, vluchtte hij de tombe uit.
Het was koud op de begraafplaats, koud en donker, en de sterren stonden al aan de hemel. In het met klimop overhuifde Egyptische laantje passeerde hij ma Slaughter, die ingespannen naar het groen tuurde.
‘Jij hebt betere ogen dan ik, jongeman. Staat hij al in bloei?’
‘Bloemen in de winter?’
‘Kijk me niet zo raar aan, jongeman,’ zei ma Slaughter. ‘Alles bloeit op zijn tijd. Een knop, een bloesem, een bloem en dan verwelkt het. Alles op zijn tijd.’ Ze dook nog dieper weg onder haar mantel en bonnet en zei:
‘Ik zou het niet weten,’ zei Nim. ‘Wat is de macabree?’
Maar ma Slaughter had zich door de klimop gewurmd en was uit het zicht verdwenen.
‘Wat vreemd,’ zei Nim hardop. Hij zocht warmte en gezelligheid in het bruisende mausoleum van de Bartleby’s, maar niemand van de hele familie Bartelby, die zeven generaties telde, had die avond tijd voor hem. Ze waren stuk voor stuk bezig met opruimen en schoonmaken, vanaf het laatste (overl. 1831) tot aan het eerste (overl. 1690) familielid.
Fortinbras Bartleby, op tienjarige leeftijd gestorven (ten prooi gevallen aan de vliegende tering, had hij Nim verteld, die jarenlang ten onrechte had aangenomen dat het een roofvogel was tot hij ontdekte dat het om een ziekte ging), verontschuldigde zich bij zijn vriend.
‘We hebben geen tijd om te spelen, want het is bijna morgenavond en hoe vaak gebeurt dat eigenlijk?’
‘Elke dag,’ antwoordde Nim. ‘Het is elke dag bijna morgenavond.’
‘Niet zo’n avond,’ zei Fortinbras. ‘Die komt maar hoogstzelden voor, net zo weinig als een witte raaf of een beer die de tango danst.’
‘Het is morgen toch geen Halloween of kerstavond of oudejaar?’
Fortinbras lachte, een gulle lach waarbij zijn kogelronde sproetengezicht begon te stralen van plezier.
‘Nee, dat niet. Dit is een heel bijzondere avond.’
‘Hoe heet-ie dan?’ vroeg Nim. ‘Wat gebeurt er morgenavond?’
‘Het is de allermooiste avond die er bestaat,’ antwoordde Fortinbras en Nim wist zeker dat hij meer had verteld als zijn oma Louisa Bartleby (pas twintig jaar oud) hem niet bij zich had geroepen en streng iets in zijn oor had gefluisterd.
‘Niets,’ zei Fortinbras en tegen Nim: ‘Sorry, ik moet weer aan de slag.’ Hij pakte een doek, waarmee hij de wand van zijn stoffige kist glanzend opwreef. ‘La, la, la, hopla,’ zong hij. ‘La, la, la, hopla.’ Elke keer als hij ‘hopla’ zong, gaf hij een extra harde zwieper aan de doek.
‘Moet je dat andere lied niet zingen?’
‘Welk lied?’
‘Dat iedereen zingt.’
‘Geen tijd,’ antwoordde Fortinbras. ‘Het is morgen al, morgen al.’
‘Geen tijd,’ zei Louisa, die in het kraambed was gestorven bij de geboorte van een tweeling. ‘Loop ons niet voor de voeten!’
Met haar lieflijke, heldere stem zong ze:
Kom langs landweg en allee, En dans dan de macabree.
Nim wandelde naar het bouwvallige kerkje. Hij glipte door de stenen muur de crypte in, waar hij wachtte tot Silas terugkeerde. Het was wel koud, maar daar had hij weinig last van. Hij voelde zich gekoesterd door de begraafplaats en de doden zijn ongevoelig voor kou.
Zijn voogd kwam tegen de ochtend terug met een grote plastic tas.
‘Wat zit daarin?’
‘Kleren voor jou. Pas ze maar.’ Silas haalde een grijze trui tevoorschijn, die dezelfde kleur had als Nims lijkkleed, een spijkerbroek, ondergoed en een paar schoenen, lichtgroene sportschoenen.
‘Waar zijn kleren voor?’
‘Om te dragen, wat anders? Volgens mij word je er oud genoeg voor — tien jaar, is het niet? — en kleren dragen is een goede gewoonte van de levenden. Het moet er toch eens van komen, dus waarom zou je er nu niet mee beginnen? Bovendien vormen ze een goede vermomming.’
‘Wat is een vermomming?’
‘Als iets zo goed op iets anders lijkt dat niemand het meer herkent.’
‘Eh, ik snap ‘t, geloof ik.’ Nim trok de kleren aan. Met de schoenveters had hij wat moeite en Silas moest hem leren hoe hij ze moest strikken. Dat zag er enorm ingewikkeld uit. Nim strikte en herstrikte net zo lang totdat zijn voogd tevreden was over het resultaat. Pas daarna durfde Nim zijn vraag te stellen.
‘Wat is de macabree?’
Silas trok zijn wenkbrauwen op en hield zijn hoofd schuin. ‘Waar heb je dat opgevangen?’
‘De hele begraafplaats heeft het erover. Ik denk dat het morgenavond gaat gebeuren. Maar wat is de macabree?’
‘Een dans,’ antwoordde Silas.
‘Dans met ons de macabree,’ herinnerde Nim zich. ‘Heb jij dat wel eens gedaan? Wat is het voor dans?’
Zijn voogd keek hem aan met ogen als donkere poelen. ‘Ik weet het niet. Ik weet heel veel, want ik zwerf al heel lang ’s nachts over deze aarde rond, maar ik weet niet hoe het is om de macabree te dansen. Daarvoor moet je dood of levend zijn, en ik ben geen van beide.’
Nim huiverde. Hij wilde zijn armen om zijn voogd slaan, hem omhelzen en zeggen dat hij hem nooit in de steek zou laten, maar dat was ondenkbaar. Hij kon Silas net zo min vasthouden als een manestraal. Niet omdat zijn voogd onstoffelijk was, maar omdat het niet hoorde. Je had nu eenmaal mensen die je kon omhelzen, en je had Silas.
Nims voogd keek hem onderzoekend aan en zag een jongen in nieuwe kleren. ‘Niet slecht,’ constateerde hij. ‘Niemand kan aan je zien dat je altijd op een begraafplaats hebt gewoond.’
Nim glimlachte trots, maar toen vervaagde zijn glimlach en keek hij weer ernstig. ‘Maar jij blijft altijd hier, he? En ik hoef toch niet weg als ik dat niet wil?’
‘Alles heeft zijn tijd,’ antwoordde Silas en meer zei hij die avond niet.
De volgende dag werd Nim vroeg wakker, terwijl de zon als een zilveren penning hoog aan de grijze winterhemel stond. Het was verleidelijk om overdag te blijven liggen en de hele winter als een doorlopende nacht door te brengen zonder ooit de zon te zien. Daarom sprak hij elke avond met zichzelf af dat hij de volgende dag zou opstaan en zijn neus buiten de deur van de knusse tombe zou steken.
Er hing een vreemde geur in de lucht, een doordringende bloemengeur. Nim volgde het spoor tegen de heuvel op naar het Egyptische laantje, waarlangs bundels winterklimop als een waterval omlaag vielen en een groenblijvend vlechtwerk vormden waarachter neo-Egyptische muren, standbeelden en hierogliefen verscholen gingen.
Hier was de geur het sterkst. Nim vroeg zich even af of het had gesneeuwd, want de klimop was bezaaid met witte vlokjes, maar toen hij die beter bekeek, bleken het geen sneeuwvlokken te zijn maar minieme bloemetjes met vijf blaadjes. Hij wilde er net aan ruiken toen hij voetstappen op het pad hoorde.