Выбрать главу

Nim dook weg in de klimop en gluurde tussen de bladeren door. Er kwamen levende mensen over het Egyptische laantje aangelopen, drie mannen en een vrouw. De vrouw droeg een rijk bewerkte ketting.

‘Zijn we er?’ vroeg ze.

‘Ja, mevrouw Caraway,’ antwoordde een corpulente, grijsharige, kortademige man. Evenals de andere twee had hij een grote, lege tenen mand bij zich.

De vrouw zag er verward en verwonderd uit. ‘Het zal wel zo zijn, maar begrijpen doe ik het niet.’ Ze keek naar de bloesem. ‘Wat moet ik nu doen?’

De kleinste man haalde een dof geworden zilveren schaartje uit zijn tenen mand. ‘Alstublieft, mevrouw de burgemeester.’

Ze nam het schaartje aan, knipte de bloemtrosjes af en begon met hulp van de drie mannen de manden te vullen.

‘Dit is,’ zei mevrouw Caraway, de burgemeester, ‘volkomen belachelijk.’

‘Het is traditie,’ zei de zwaarlijvige man.

‘Volkomen belachelijk,’ herhaalde mevrouw Caraway, hoewel ze de witte bloemetjes bleef afknippen en die in de tenen manden liet vallen. Toen de eerste mand vol was, vroeg ze: ‘Is het zo niet genoeg?’

‘We moeten alle vier de manden vullen,’ zei de kleinste, ‘en daarna geven we iedereen in de oude stad een bloem.’

‘Wat is dat voor vreemde traditie?’ vroeg mevrouw Caraway. ‘Ik heb het aan de vorige burgemeester gevraagd en hij had er nog nooit van gehoord. Hebben jullie trouwens niet het gevoel dat we in de gaten worden gehouden?’

‘Hoe bedoelt u?’ vroeg de derde man, die tot nog toe geen woord had gezegd. Hij droeg een baard en een tulband en had twee tenen manden bij zich. ‘Bedoelt u: geesten? Daar geloof ik niet in.’

‘Geen geesten,’ antwoordde mevrouw Caraway. ‘Gewoon het gevoel dat er iemand naar ons kijkt.’

Nim moest zich bedwingen om niet dieper in de klimop weg te duiken.

‘Het is geen wonder dat de vorige burgemeester er nog nooit van heeft gehoord,’ zei de corpulente man, wiens mand bijna vol was. ‘Het is voor het eerst in tachtig jaar dat de winterbloesem bloeit.’

De man met de baard en de tulband, die niet in geesten geloofde, keek schichtig om zich heen.

‘Iedereen in de oude stad krijgt een bloem,’ zei de kleinste. ‘Mannen, vrouwen en kinderen.’ Langzaam, alsof hij zich iets van heel lang geleden te binnen moest brengen, ging hij verder. ‘Sluit je aan bij het defile. Straks dansen we de macabree.

Mevrouw Caraway snoof. ‘Wat een onzin,’ maar ze ging door met bloemen afknippen.

* * *

Het begon al vroeg in de middag te schemeren en tegen halfvijf was het donker. Nim zwierf over de begraafplaats omdat hij behoefte had aan een praatje, maar hij zag niemand. Hij liep naar het Pottenbakkersveld om Liza Hempstock te zoeken, maar ze was er niet. Hij ging terug naar de tombe van de Owensen, maar daar was niemand. Zijn vader en moeder waren in geen velden of wegen te bekennen.

Er kwam een lichte paniek bij hem op. Voor het eerst in zijn tienjarige leven voelde Nim zich eenzaam op de begraafplaats, die hij altijd als zijn thuis had beschouwd. Hij stormde de heuvel af naar de oude kapel en wachtte op Silas.

Silas kwam niet.

Misschien ben ik hem misgelopen, dacht hij, al kon hij zich dat niet voorstellen. Hij klom naar de top van de heuvel, waarvandaan hij uitzicht had. De sterren stonden aan de koude hemel; de stad, die zich onder hem uitstrekte, vertoonde een rijke schakering aan lichtjes: van straatlantaarns tot koplampen en andere bewegende verlichting. Langzaam daalde hij de heuvel af tot hij bij de hoofdingang van de begraafplaats kwam en daar bleef hij staan.

Hij hoorde muziek.

Nim had in zijn leven veel soorten muziek gehoord: getingel van de ijscoman, popsongs op radio’s van de werklui, wijsjes die Claretty Jake voor de doden speelde op zijn oude fiedel, maar dit nog nooit: een reeks aanzwellende tonen als aan het begin van een muziekstuk. Het klonk als een intro of ouverture.

Hij glipte door het dichte hek en wandelde de heuvel af.

In de oude stad kwam hij langs de burgemeester, die op de hoek van een straat stond. Nim zag dat ze een wit bloemetje aan een passerende zakenman gaf en het op zijn revers speldde.

‘Ik doe niet aan collectes,’ zei de zakenman. ‘Donaties laat ik over aan mijn kantoor.’

‘Het is niet voor een goed doel,’ sprak de burgemeester. ‘Het is een plaatselijke traditie.’

‘Ha,’ zei hij en hij stak zijn borst naar voren om met het witte bloemetje te pronken. Trots als een pauw liep hij verder.

De volgende voorbijganger was een jonge vrouw achter een kinderwagen.

‘Waar is ’t voor?’ vroeg ze argwanend, toen de burgemeester naar haar toe kwam.

‘Eentje voor u en een voor de kleine,’ zei de burgemeester.

‘Maar waar is ’t voor?’ herhaalde de jonge vrouw. ‘Een oude traditie van onze stad,’ antwoordde de burgemeester vaag. ‘Zoiets.’

Nim liep verder. Overal zag hij mensen lopen met witte bloemen op hun borst. Op andere straathoeken stonden de mannen die de burgemeester hadden geholpen. Ook zij hadden een mand bij zich en deelden de witte bloemen uit. Niet iedereen nam er een aan, maar de meesten wel.

Ergens aan de rand van zijn bewustzijn bleef hij de muziek horen. Hij hield zijn hoofd schuin om vast te stellen waar die vandaan kwam. Tevergeefs. Ze was overal. Ze hing in de lucht, weerklonk in het klapperen van de vlaggen en de luifels, het geruis van het verre verkeer, het geklak van hakken op het droge plaveisel…

Er was nog iets vreemds, besefte Nim, terwijl hij de mensen volgde die naar huis gingen. Iedereen liep op het ritme van de muziek.

De man met de baard en de tulband was bijna door zijn bloemen heen. Nim ging naar hem toe.

‘Hallo,’ zei Nim.

De man schrok op. ‘Ik zag je niet,’ zei hij verwijtend.

‘Sorry, maar mag ik ook zo’n bloem?’

De man met de tulband keek hem wantrouwend aan. ‘Woon je hier?’ vroeg hij.

‘Jawel.’

De man gaf Nim een witte bloem. Hij nam hem aan, maar riep ‘Au’, toen hij een prik in zijn duim voelde.

‘Je moet hem opspelden,’ zei de man. ‘Pas op voor de scherpe punt.’

Er kwam een druppeltje bloed uit Nims duim, dat hij opzoog terwijl de man de bloem op zijn trui bevestigde. ‘Ik heb je hier nog nooit gezien,’ zei de man.

‘Maar ik woon er wel,’ zei Nim. ‘Waar zijn die bloemen voor?’

‘Dat was een traditie van de oude stad, voordat er omheen werd gebouwd. Als de winterbloesem op de begraafplaats bloeit, wordt ze geplukt en aan iedereen uitgedeeld, man of vrouw, jong of oud, rijk of arm.’

De muziek klonk luider. Nim vroeg zich af of hij die beter kon horen nu hij ook een bloem droeg. Hij kon het ritme onderscheiden, dat op tromgeroffel leek, en een snerpende aanzet van een melodie waardoor hij de lust kreeg stevig in de maat door te stappen.

Nim had nog nooit zomaar over straat gelopen. Hij was vergeten dat hij de begraafplaats niet mocht verlaten, vergeten dat de doden van de begraafplaats op de heuvel niet meer in hun graven lagen. Hij dacht alleen aan de oude stad, waar hij doorheen slenterde tot hij aankwam bij het gemeentelijk plantsoen voor het vroegere stadhuis (dat nu in gebruik was als museum en toeristeninformatiecentrum, terwijl het stadhuis zelf was verhuisd naar een groter, nieuwer, saaier kantoor verderop in de stad.).

Er waren al mensen op de been. Ze wandelden door het plantsoen, dat midden in de winter slechts bestond uit een groot grasveld met een trap, een paar struiken en een standbeeld.

Nim luisterde geboeid naar de muziek. Er druppelden steeds meer mensen het plein op, enkelingen of stellen die met de hele familie of alleen op stap waren. Hij had nog nooit zo veel levenden bij elkaar gezien. Er waren er wel honderden, allemaal ademend, allemaal even springlevend als hijzelf, allemaal met een witte bloem.