Is dit wat de levenden doen? vroeg Nim zich af, maar hij wist het antwoord al. Nee, dit was anders, dit was iets heel bijzonders.
De jonge vrouw achter de kinderwagen, die hij al eerder had gezien, stond naast hem met haar baby in de armen en bewoog haar hoofd op de maat van de muziek.
‘Hoe lang gaat de muziek door?’ vroeg Nim, maar ze gaf geen antwoord. Ze glimlachte alleen en wiegde met haar hoofd. Nim vond dat ze een vreemde glimlach had. Toen hij zeker wist dat ze hem niet had gehoord — misschien was hij vervaagd of vond ze hem niet de moeite waard om naar te luisteren — riep ze: ‘Bliksems, het lijkt wel kerst.’ Ze zei het alsof ze hardop droomde, alsof ze zichzelf vanuit een ander standpunt waarnam. Op dezelfde afwezige toon ging ze verder. ‘Ik moet aan de zus van m’n oma denken, tante Clara. Toen oma dood was, vierden we kerstavond daar en dan speelde ze op die oude piano van haar en ze zong er ook wel eens bij, en dan aten we chocolade en noten. Ik weet niet meer wat ze allemaal zong. Maar die muziek, het is net of je al die versjes tegelijk hoort.’
Zelfs de baby, die op haar schouder in slaap leek te zijn gevallen, zwaaide met zijn knuistjes het ritme mee.
Ineens hield de muziek op en daalde er een stilte over het plein neer, de omfloerste stilte van vallende sneeuw, waarin alle geluiden door de nacht werden opgeslokt en niemand met zijn voeten stampte of schuifelde of zelfs maar durfde te ademen.
Ergens in de buurt sloeg een klok, twaalf slagen voor middernacht, en daar kwamen ze.
In een langzame optocht daalden ze de heuvel af, plechtig voortstappend in de maat. In rijen van vijf vulden ze de hele breedte van de weg. Nim herkende hen, tenminste de meesten. Helemaal vooraan zag hij ma Slaughter lopen en Josiah Worthington en de oude graaf die bij een kruistocht gewond was geraakt en naar huis was gekomen om daar te sterven, en dokter Trefusis. Ze keken allemaal even ernstig en gewichtig.
Sommige mensen op het plein hapten naar adem. Iemand begon te jammeren: ‘Genade, Heer, de dag des oordeels is gekomen!’ De meeste mensen keken echter onbewogen toe en waren al even weinig verbaasd als wanneer het een droom was geweest.
De doden marcheerden rij na rij verder, tot ze bij het plein kwamen.
Josiah Worthington liep het bordes van het stadhuis op naar mevrouw Caraway, de burgemeester. Hij bood haar zijn arm aan en zei zo hard dat iedereen op het plein het kon horen: ‘Lieftallige dame, zeg geen nee, maar dans met mij de macabree.’
Mevrouw Caraway aarzelde en keek vragend naar de man die naast haar stond. Hij droeg een kamerjas, een pyjama en slippers, en op de kraag van zijn kamerjas was een witte bloem gespeld. Glimlachend knikte hij naar zijn vrouw. ‘Ga je gang.’
Ze stak haar hand uit naar Josiah Worthington. Zodra hun vingers elkaar raakten, begon de muziek weer te spelen. Als de muziek die Nim had gehoord nog maar de intro was, dan begon nu het echte stuk. Dit was de muziek waarvoor ze allemaal waren gekomen, een melodie waarbij ze hun armen en benen niet konden stilhouden.
Ze pakten elkaar bij de hand, de levenden en de doden, en begonnen te dansen. Nim zag ma Slaughter met de man in de tulband rondzwieren en de zakenman met Louisa Bartleby. Mevrouw Owens schonk Nim een glimlach, terwijl ze de hand van de oude krantenverkoper greep. Meneer Owens stak zonder neerbuigendheid zijn hand uit naar een klein meisje en zij nam hem aan alsof ze haar hele leven naar dit moment had uitgekeken. Toen was het afgelopen met kijken, want iemand omvatte Nims hand en de dans begon.
Liza Hempstock grijnsde naar hem. ‘Is het niet zalig?’ vroeg ze, terwijl ze samen de eerste passen zetten.
Daarna zong ze mee met de muziek:
Stap en draai en hupsakee, Ieder danst de macabree.
De muziek vulde Nims hoofd en borst met een onuitsprekelijk geluksgevoel en zijn voeten bewogen uit zichzelf, alsof hij de passen al kende.
Hij danste met Liza Hempstock en toen er een ander wijsje werd gespeeld, greep Fortinbras Bartleby zijn hand en danste hij met Fortinbras dwars door de rijen dansers heen, die voor hen uiteenweken.
Hij zag Abanazer Bolger dansen met juffrouw Borrows, zijn vroegere onderwijzeres. Hij zag de levenden met de doden dansen. Van een parendans gingen ze over op lange rijen, die tegelijkertijd stapten, trapten en stampten (La-la-lahopla! La-la-la-hopla!), een reidans die al duizenden jaren oud was.
Op een gegeven moment stond hij naast Liza Hempstock en vroeg: ‘Waar komt de muziek eigenlijk vandaan?’
Ze haalde haar schouders op.
‘Wie organiseert dit?’
‘Het gebeurt spontaan,’ vertelde ze. ‘De levenden herinneren het zich niet meer, maar wij nog wel…’ Opgewonden onderbrak ze zichzelf. ‘Kijk!’
Nim had nog nooit een paard in het echt gezien, alleen in prentenboeken, maar het witte paard dat over straat naar hen toe klepperde, leek in de verste verte niet op de voorstelling die hij zich ervan had gemaakt. Het was veel en veel groter, en had een lang, ernstig hoofd. Op zijn ongezadelde rug reed een vrouw. Ze droeg een lange grijze jurk, die in het schijnsel van de decembermaan glinsterde als spinnenwebben in de ochtenddauw.
Toen de vrouw bij het plein kwam, liet ze haar paard tot stilstand komen, gleed soepel van zijn rug en bleef met haar gezicht naar iedereen toe staan, naar de levenden en de doden.
Ze maakte een reverence.
De toeschouwers maakten tegelijkertijd een reverence of een buiging, waarna ze weer begonnen te dansen.
‘De schimmel brengt de dame mee Die voorgaat in de macabree’
zong Liza Hempstock, voordat de wervelende dans haar bij Nim wegvoerde. Ze stampten op de muziek. Ze stapten en trapten en draaiden, en de dame deed enthousiast mee met stappen, trappen en draaien. Zelfs het paard wiegde met zijn kop, trappelde en bewoog mee op de maat.
De muziek ging steeds sneller en de dansers ook. Nim was buiten adem, maar hij kon zich niet voorstellen dat de dans ooit zou ophouden: de macabree, de dans van de levenden met de doden, de dans met de Dood. Nim glimlachte, net als iedereen.
Terwijl hij door het stadsplantsoen wervelde en sprong, ving hij af en toe een glimp van de dame in de grijze jurk op.
Iedereen, dacht hij, iedereen is nu aan het dansen! Maar hij had het nog niet gedacht of hij ontdekte dat het niet waar was. In de schaduw van het oude stadhuis stond een man, van top tot teen in het zwart gekleed. Hij danste niet, maar keek alleen toe.
Nim vroeg zich af of hij verlangen of verdriet op het gezicht van Silas zag, maar zijn uitdrukking was ondoorgrondelijk.
Hij riep heel hard: ‘Silas!’ in de hoop dat zijn voogd erbij zou komen, mee zou dansen en plezier zou maken, maar zodra hij zijn naam hoorde, verdween Silas in de schaduw en werd onzichtbaar.
‘Laatste dans!’ werd er geroepen en de muziek hief een plechtige, langzame slotmelodie aan.
Alle aanwezigen kozen een partner; de levenden dansten met de doden (en omgekeerd). Nim stak tastend zijn hand uit. Tot zijn verrassing raakten zijn vingers die van de dame in de spinragjurk en hij keek in haar grijze ogen.
Ze glimlachte naar hem.
‘Hallo, Nim,’ zei ze.
‘Hallo.’ En hij danste met haar. ‘Ik weet niet hoe u heet.’
‘Namen zijn niet belangrijk.’
‘Ik ben weg van uw paard. Hij is zo groot! Ik wist niet dat er zulke grote paarden bestonden.’
‘Hij is zachtmoedig genoeg om de machtigste mens op zijn brede rug te nemen en sterk genoeg voor het kleinste kind.’
‘Mag ik erop rijden?’ vroeg Nim.
‘Eens mag je erop rijden,’ antwoordde ze in haar glinsterende spinragrokken. ‘Dat moment komt voor iedereen.’
‘Beloofd?’